In 1935 liepen Fré Cohen en Joseph Gompers door Joods Amsterdam. Van hun wandelingen door Mokum Alef deden ze in dertien delen verslag in opeenvolgende Nieuw Israëlietisch Weekbladen. Ze verhaalden over Amsterdam van voor de Tweede Wereldoorlog. In de toenmalige spelling, met de illustraties van toen, is hier het gehele verslag samengevoegd en geciteerd; de illustraties van de hand van Fré Cohen zijn overgenomen:
“1. HOE HET PLAN ONTSTOND
Wie, zooals wij, het grootste deel van zijn leven in het hartje van de Amsterdamsche Jodenbuurt heeft doorgebracht, zal wellicht In de veronderstelling gaan verkeeren, dat hij dit stadsdeel zóó door en door kent, dat het geen nut meer voor hem heeft met wijd open oogen door deze wijk te loopen. Immers, veel nieuws, zoo zal hij denken, is er voor hem niet meer te ontdekken. leder winkeltje weet hij, met ieder geveltje Is hij vertrouwd, hij kent iedere straatventer, die een vaste plaats op een hoek eener straat heeft en slechts, wanneer hij iets mist, ziet hij eigenlijk pas — hoe ongelooflijk het ook moge klinken — hoe het was of moest zijn…
Toen wij vernamen, dat er plannen bestonden om het driehonderd Jarig bestaan der Joodsche gemeente op officieële, zij het dan ook bescheiden wijze te herdenken, besloten wij op de een of andere manier ter eere van dit feit gezamenlijk iets te publiceeren. Eerst dachten wij aan een rijmprent, een gebeurtenis uit de vroegste geschiedenis der Kehillah tot onderwerp hebbende. Toen ons evenwel bleek, dat de historische gegevens uit den vroegsten tijd van het bestaan der Joodsche gemeente schaarsch zijn, overwogen wij, of het niet mogelijk zou zijn, een karakteristiek hoekje Jan Klein-Jeruzalem, zooals de eerenaam van Amsterdam luidt, uit te beelden. Wij wandelden over het Meyerplein, keken naar de ruïne, die daar aangebracht is voor het plaatsen van een pompstation en richten daarna onze oogen naar de prachtige Synagoge der Portugeesche gemeente. Wij bemerkten, dat men bezig was, het dak van nieuwe pannen te voorzien en plotseling kregen wij de gedachte: vanaf dat dak moet men wel een prachtig uitzicht hebben op de Jodenbuurt. Wij belden den secretaris der Portugeesche gemeente op en vroegen verlof een opstapje naar het dak te mogen maken. Welwillend als steeds gaf de Heer Mendes da Costa ons toestemming en onder de goede leiding van den koster begonnen wij den tocht, die avontuurljjk genoeg was. Via de breede vrouwengalerij bracht de Heer Da Costa Senior ons naar een soort houten pilaar in een hoek der synagoge, aan achterzijde van den ingang.
Als kind heb ik eens een boek gelezen — de titel is helaas niet meer in mijn geheugen — waarin beschreven stond, hoe een klein Italiaansch jongentje, dat in dienst was bij een schoorsteenveger, gedwongen werd in iederen schoorsteen naar boven te kruipen — knieën tegen den eenen kant, rug tegen den andere. Als dat knaapje boven aankwam, was de schoorsteen schoon en hij… vuil. Eenzelfde gevoel dat dit knaapje bezield moet hebben, telkens wanneer hij een schoorsteen in moest kruipen, kwam over mij, toen ik de donkeren koker zag, door welken men het dak der Esnoga bereiken kan.
‘Is dit de eenige weg?’ vroeg ik met een blik op het witte zomerjaponnetje van de teekenares. U kunt ook den weg der dakpannen kiezen, namelijk langs het staaldraad, dat langs den muur hangt, was het laconieke antwoord. Overigens, vervolgde de Heer Da Costa Senior, het lijkt heusch erger dan het is. U grijpt dit touw maar en dan komt u er vanzelf. Dit „vanzelf” moesten wij echter cum grano salis nemen, want we hadden behoorlijk trede voor trede van de antieke wenteltrap te beklimmen. Doch we hebben in het geheel geen spijt van deze klimpartij, want halverwege wachtte ons een schoone verrassing. Door een miniatuur-venstertje zagen wij het interieur der synagoge. Stil en verlaten lag daar de imposante zaal. Enkele zonnestralen vielen door de hooge vensters naar binnen en tooverden een wonderlijk spel van licht en schaduw op de eeuwenoude banken, wier bezonken donkerbruine kleur getuigt van de rust, die de om hun geloof elders vervolgde Joden in Nederland honderden jaren reeds vinden. Wonderlijk mooi pronkten er de kolossale koperen kaarskronen. Het was een aanblik van een ontroerende schoonheid en wij voelden ons voor de griezelige klimpartij in den duisteren koker al ruimschoots beloond. Hooger klommen wij weer. Toen het touw ten einde was, zagen wij een klein trapje, dat wij eveneens beklommen, waarna wij ons op een der vlieringen der synagoge bevonden. Vandaar kwamen wij op het dak en, om een variant van Bouber’s „Jantjes” te bezigen: Heel de Jodenbuurt lag aan onze voeten… Terzijde, links, zagen wij de Nieuwe en de Groote Synagoge, de gebouwen, waar de administratie der Ned. Isr. Hoofdsynagoge is ondergebracht, de Amstelstraat. Vóór ons, links, de kleurige fruitmarkt, rechts de Jodenbreestraat. Onder ons, buiten de poort, die toegang geeft tot de wonderlijk stille binnenplaats der Portugeesche synagoge, de Rapenburgerstraat, waar zware vrachtauto’s doorheen denderden en tinkelende trams zich een weg baanden door het verkeer. Een klein meisje stond op den hoek van de Breestraat te schreien. Troost je, kindje, wij, met onze menschen-ooren, staande op het dak der synagoge, hebben je klagen gehoord, hoeveel beter zal Hij, die in de hemelen troont, die alles ziet en alles hoort, je verdriet vernomen hebben…
Daar lag de Rapenburgerstraat met het Seminarium, het Rabbinaatsgebouw, het Meisjesweeshuis, het Beth Hammidrash… We zagen de Muiderstraat met het gebouw van P.I.G.0.L., het gesticht voor Portugeesche oude lieden. De Parklaan met Beis Jisroeil, de Nieuwe Keizersgracht met het Ziekenhuis en de andere gebouwen, welke het Ned. Isr. Armbestuur daar heeft doen verrijzen. Verder weg verrees het hooge gebouw van De Joodsche Invalide, daarnaast de Diamantbeurs, waar vele Joden een bestaan trachten te vinden. Heel in de verte ontdekten wij den torenachtigen schoorsteen van het stemmige bedehuis in Oost. Een groepje weesjongens wandelde door de Amstelstraat, waar de vleeschhal staat… Het geheele panorama van Joodsch Amsterdam ontrolde zich voor onze oogen. Daar zagen wij gebouwen, die getuigen van het aandeel, dat de Joden aan de economische ontwikkeling der stad Amsterdam hebben: de diamantslijperijen van Boas en van Coster, de Amsterdamsche Bank… Vlak daarbij het gebouw, waar eens A. C. Wertheim zijn wereldbekend bankiershuis had. En wij gedachten, hoe A. C. Wertheim en Frits van Nierop, twee belangrijke Amsterdamsche bankiers, onverbrekelijk verbonden zijn aan de geschiedenis van de Amsterdamsche Joodsche gemeente. Wertheim… ginds wuifden de boomen van het plantsoen, dat zijn naam draagt. Vlak daarbij bevindt zich het A. C. Wertheimhuis. Wertheim, een der meest populaire figuren der Amsterdamsche Jodenheid van de vorige eeuw, die kortaf aangeduid werd als A. C.
Quand on parle en Amsterdam de A. C, c’est assez, kon men van hem getuigen. Ginds de Bijenkorf, in de verte, links van ons, het Stedelijk Museum, dat ons den naam der Suasso’s in herinnering bracht. Schuinlinks vóór ons zagen wij het Doelen-Hotel, waarop de groote schuttersbeelden van den Joodschen kunstenaar Teixeira de Mattos staan… Terwijl wij op het dak der Esnoga stonden en onze oogen naar alle kanten richtten, drong het tot ons door, dat Amsterdam en het Joodsche Volk heel sterk met elkander verbonden zijn. Overal vindt men gebouwen, waar het Amsterdamsche Jodendom zijn schoonste gevoelens heeft uitgeleefd. Door gansch de stad verspreid vindt men de inrichtingen, die getuigen van Joodschen ondernemingsgeest, Joodsch intellect, Joodsche kunst, Joodsche menschlievendheid, joodsch kerkelijk leven. Uit dien overvloed een greep te doen om één enkel hoekje In teekening te brengen en met eenige volzinnen te karakteriseeren? Welk deel van Joodsch Amsterdam zouden wij dan wel moeten kiezen? Was niet het eene even belangrijk, even interessant als het andere? Vóór ons lag de Jodenbreestraat, nog altijd het hart van Joodsch Amsterdam, beroemd door heel de wereld, omdat het wonderbaarlijke genie Rembrandt daar zijn modellen vond vóór vele van zijn grootse werken. En als wij ons omdraaiden, naar links of naar rechts keken, bijna overal zagen wij stadswijken, die met de historie van het Jodendom van Amsterdam nauw verbonden zijn. Tientallen minuten bleven wij geboeid staan kijken naar het panorama van onze prachtige stad en toen rijpte het plan in ons om niet slechts één voor het Jodendom karakteristiek plekje in teekening te brengen en te beschrijven, doch door heel Klein-Jeruzalem zwerftochten te gaan maken, onzen lezers te laten zien en te vertellen al hetgeen wij op deze tochten zouden tegenkomen. Wij bespraken ons plan met den hoofdredacteur van het Nieuw Israëlietisch Weekblad, die zich, evenals de uitgevers, voor onze voornemens interesseerde en thans noodigen wij allen, die Amsterdam liefhebben en belangstelling hebben voor het Joodsche leven, dat in Nederland s hoofdstad klopt, ons te volgen op onze zwerftochten door Klein-jeruzalem, de stad, die zulk een groote plaats inneemt in het hart van den te Amsterdam geboren Jood, de stad, die hij zoo kernachtig aanduidt met de woorden: Mokum Olef.
II. RUST EN RUMOER
Het klinkt ongelooflijk, maar in dit hoofdstuk zullen wij de rust en het rumoer van de Jodenbuurt behandelen. U wist niet, dat er ook in het hartje van de Jodenwijk, zelfs op klaarlichten dag, rust heerschen kan? Geloof ons, het is een legende, wanneer de Jodenbuurt voorgesteld wordt als een stadsdeel, waar slechts rumoer heerscht, waar rauw geschreeuw de luchten vaneenscheurt. Het is de fout van dien raren Gerrit van de Linde, die onder het pseudoniem „De Schoolmeester” een bundel verzen heeft uitgegeven en daarin het volgende grafschrift op een Jodenkerkhof publiceerde: „Hier liggen er twintig van de natie, te voren vol lawaai, thans zonder conversatie“. Sedert Van de Linde dit stuk letterkunde schiep, is er veel veranderd in onze goede stad. Maar toch, in de Jodenbuurt is het joodsche volksleven in volle glorie gebleven. Veel is verloren gegaan, sedert door de vaderlijke zorgen van het Gemeentebestuur de Jodenbuurt gesaneerd is. Talrijk zijn de hofjes, de sloppen en gangen, die met hun vele bewoners een dorpje op zichzelf vormden en die nu voor goed verdwenen zijn. Gevallen onder den niets ontzienden hamer, het onbarmhartige houweel van den slooper. Maar niet van hetgeen eens was, willen wij hier vertellen, maar Van hetgeen is overgebleven. En dit is nog heel veel. Nog altijd zijn er pittoreske hoekjes te over in de Jodenbuurt. De typisch Joodsche figuren, die aan deze wijk haar speciaal karakter verleenen, zijn gelukkig niet verdwenen. En met hen zijn de oude Joodsche karaktereigenschappen — solidariteit en ondanks alle persoonlijke verschillen het eendrachtig met elkaar medeleven in leed en vreugde — bewaard gebleven. De Jodenbuurt, al is er veel geschonden, al zijn er tallooze karakteristieke hoekjes onherroepelijk verloren gegaan, biedt hem, die de oude stad liefheeft, nog veel schoons.
Wandel maar eens op een mooien zomeravond, tegen donker, als de contouren der oude huizen met hun vaak mooie gevels zich zoo prachtig tegen den hemel afteekenen, langs de Zwanenburgwal. Loop eens door de Jodenhouttuinen, vanwaar men, nu er zooveel huizen afgebroken zijn, een verrassend mooi gezicht heeft op de gracht tusschen Oostersche kade en Houtkoopersburgwal, een soort binnenhaventje. Markensgracht, Nieuwe Grachtje en Boltensgracht zijn nog altijd schilderachtige plekjes, waar vooral des avonds een fijne stemming van rust heerscht. Helaas, de geuren, die uit het water opstijgen, zijn doorgaans niet aanlokkelijk, doch dit moet men ervoor over hebben. Blijf eens op de Zwanenburgwal staan, daar waar de sluizen zijn en beschouw dan eens aandachtig de aardige geveltjes met hun typische onderdeurtjes. In de rust van den avond staan de oude huisjes droomerig naast elkaar. Vreedzaam zitten de bewoners op de stoepen of leunen zij over de vensterbanken. Enkele kinderen zijn rustig aan het spelen. Door een open raam klinkt radio-muziek. Puffend vaart een motorboot voorbij… Wie niet in de Jodenbuurt woont, zal het niet in zijn hoofd krijgen, daar een avondwandeling te maken. Maar hij, die ontvankelijk is voor oud stadsschoon, zal op zoo’n wandeling veel kunnen genieten. Hoe prachtig is niet de Zuidertoren — de Zandstraatstoren, zooals hij genoemd wordt door de buurtbewoners — die bijna overal in deze wijk te zien is en telkens weer op andere wijze in het stadsbeeld domineert. Als ge van klokkenspel houdt, moet ge ’s avonds laat in de Zandstraat gaan staan, aan den voet van dien steenen reus. Er is geen plekje in heel Amsterdam, waar de klanken der fijntinkelende klokken in zulk een rustige omgeving zoo kalmeerend op den hoorder inwerken als juist in de Jodenbuurt, die den naam heeft, een der rumoerigste wijken van de stad te zijn. De avond is wel het best geschikt om de schoonheid van de oude Jodenbuurt te ondergaan. Maar ook op den dag kunt gij er rust vinden. Een der mooiste grachten is de Raamgracht, gezien van de brug, welke de Moddermolensteeg met de Zwanenburgwal verbindt. Het grijsgroene water, fijn gerimpeld door den wind, weerspiegelt de oude huizen en de hooge, lommerrijke boomen. Hier klinkt geen geraas van ventersstemmen. Paarlmoerachtig glimmen olievlekken op het zachtjes golvende water. De donkerbruine huizen, waar het leven langs geschuurd is, rijen zich aaneen, nu en dan onderbroken door een lichtloos gangetje, waar zelfs op den prachtigsten zomerdag geen straaltje zon in valt…. Men behoeft zich slechts om te draaien om het rumoer van de Jodenbuurt te zien. Aan de andere zijde van de brug ligt het Waterlooplein, waar de koortsdrift van den handel raast. Op de markt scheuren de kreten der venters en marktkooplui de lucht vaneen. Uitgegilde smeekbeden om parnoso. Overal venters, die met rauwe, vermoeide stemmen hun vele artikelen aanprijzen. Zware vrachtauto’s, volgeladen handkarren banen zich met moeite een weg door de vele fietsers en haastige voetgangers. Op het Waterlooplein is de markt, waar de masso oematon — door het volk tot massematte verhaspeld — zich het felst uitleeft. Voor de Mozes- en Aaronkerk, die tengevolge van de steeds voortschrijdende ontvolking der binnenstad weldra historie geworden zal zijn, is de „fruithoek”. Dicht bijeengedrongen vindt men daar de kramen en karren, waar hoogopgestapeld allerlei vruchten te koop geboden worden. Veelkleurige stillevens van oranjegloeiende sinaasappen en mandarijnen, blauwe, bedauwde druiven, geelgrijze meloenen en puisterige kanteloepen, naast donkerroode kersen, groengele muscaatdruiven, donkergloeiende frambozen, roode en gele bessen, al naar het seizoen is.
Langs de trottoirbanden, waar de weggesmeten schillen een voortdurend gevaar voor den voetganger zijn, staan de ijswagentjes en de kraampjes, waar marktbezoekers en marktkooplui zich laven kunnen aan een kop koffie, een stuk gebak of een hartig brok zuur, een plak lever of een schijf roode biet. Hier klinkt luide het koor der kooplieden, die de lof der vruchten zingen. Hier moet de dichter A. van Collem inspiratie gevonden hebben voor zijn heerlijk-ironisch lied, dat aldus aanvangt: Zing de kastanje van Napels mijn ziel.
Verderop naar de Zwanenburgwal bevindt zich de eigenlijke markt. Hier ziet men de gansche inventaris van een kapperszaak: parfumeriën, een wassen kop, lippenstiften, tondeuses, veiligheidsscheermessen en allerlei byouterieën. Een eindje verder wordt het overschot van wat eens een kruidenierswinkel was uitgevent. Vlak daarnaast een schoenenkraam en enkele schreden daarvandaan klinkt de in ebonieten platen geconserveerde stem van Joseph Schmidt, de laatste liefde van het naar schlagers en sterren, die van den hemel vallen, snakkende publiek. Laatste resten van naar alle zijden verkochte inboedels wachten hier geduldig op een kooper: een mank penantkastje en een ijsmachine, een kreupel fornuis naast een schilderij, dat de aanbidding der drie koningen voorstelt. De koopman moet wel vol handelsgeestdrift zijn, dat hij „ausgerechnet” hier een kooper voor dit kunstwerk verwacht. Dan geef ik zijn concurrent, die een bontgekleurd „Mizrach” te koop heeft, een betere kans. Netjes uitgestald, als ware het een collectie zeldzame kostbaarheden, vindt men er de verzameling onooglijke geroeste voorwerpen van den koopman in oud roest. Bezwaarlijk zal men den man ervan kunnen beschuldigen, dat hij niet bescheiden genoeg is in de benaming van zijn koopwaar. Ook antiek is op deze markt te koop: oud-Hollandsche tegeltes vaak met voorstellingen van bijbelsche figuren, vaalgrijze, gedeukte tinnen voorwerpen, koperen menourous en sabbathlampen, opgeruimd omdat ze toch niet meer gebruikt werden, of wellicht omdat de kinderen dringend nieuwe schoenen noodig hadden… Wie zal de geschiedenis van al deze voorwerpen beschrijven?
Wie kan bevroeden hoeveel leed en hoeveel vreugde al deze dingen gezien hebben? Ginds vindt men de boekenstallen… daar een restant van eerste-klas sigarenwinkel, weggeteerd in de alles aanvretende crisis. Maar overal, in eiken hoek, achter ieder kraampje, vindt men het onverwoestbaar optimisme van den Joodschen koopman, zijn door geen crisis of materieele ellende te knauwen geestigheid, waarmee hij zijn waren aan den man tracht te brengen.
Op Sabbath is van de markt niets te bespeuren. Dan heerscht rust op het plein. Maar ’s zondags, wanneer overal elders de handel stil ligt, begint het leven opnieuw. Dan krioelen de kramen en de uitstallingen in den beroemden „Jodenhoek”, in de Houttuinen, op Uilenburg en langs Oudeschans — een onofficiële markt, die reeds vele jaren lang een levend bewijs is van de verdraagzaamheid der autoriteiten jegens de Joden in Mokum Olef, “Klein-Jeruzalem…
III. IN EN OM HET SECRETARIAAT
Het Jonas Daniël Meyerplein is voor den Amsterdamschen Jood wat de Dam is voor den niet-Joodschen Amsterdammer. In vroeger jaren was de Jodenbreestraat voor hem van dezelfde waarde als de Kalverstraat voor den gewonen Mokummer en had men de Weesperstraat de Jiddische Utrechtschestraat kunnen noemen. Nu het Joodsche leven te Amsterdam meer gedecentraliseerd is, gaan deze vergelijkingen niet meer op. Toch blijft het Meijerplein het belangrijkste centrum van het Amsterdamsche Jodendom en is er geen Amsterdamsche Jood, die tot de Nederlandsch-Israëlietische Hoofdsynagoge behoort, of van zijn prille jeugd tot aan zijn laatste ademtocht geniet hij de belangstelling van „het Meijerplein”. „Het Meijerplein” is voor den Amsterdamschen Jood synoniem met het Thesaurie, gemeenlijk uitgesproken als „Tizzerie”. Waarom onze voorvaderen een dergelijk uitheemschen naam bedacht hebben voor de plaats, waar men de Schnodergelden en de vaste bijdragen der leden van de Joodsche Gemeente beheerde, zal wel een eeuwig geheim blijven. Weinigen hebben er eenig idee van, wat achter de breede deur naast de Nieuwe Synagoge — de deur met het tinkelend belletje, dat bij mij altijd herinneringen opwekt aan een snoepwinkeltje in de Nieuwe Kerkstraat, waar ik in mijn schooljaren zoethout of andere lekkernijen placht op te doen — wat achter die breede deur allemaal geschiedt voor het welzijn der Joodsche gemeenschap. Ik zal u hier niet vermoeien met een historisch overzicht van al hetgeen er in de 300 jaar, dat onze Kehillah thans bestaat, gedaan is voor onze voorouders, wat er nog verricht wordt, om onze belangen te behartigen. Er zijn in de laatste weken van alleszins bevoegde zijde voldoende publicaties verschenen, waar dit alles uiteengezet werd.
Ik volsta daarom met in zeer breede lijnen te schetsen het werk, waarmede de Joodsche gemeente zich belast heeft. Toen in het najaar van 1635 een klein groepje uitgewekenen, die tijdens den dertigjarigen oorlog (1618 – 1648) door de lieflijkheden der Duitsche soldatenbenden gedwongen waren, hun „Heimat” te verlaten, een verblijf gevonden hadden in het land der vrijheid, was het eerste Minjan niet in het bezit van een Sefer Thora en moest het geleend worden. De eerste Godsdienstoefening der Hoogduitsche Joden, gehouden tijdens de hooge feestdagen in 1635 in een schamele kamer in een achterbuurt van Amsterdam, werd de hoeksteen voor de trotsche Gemeente, die zich in den loop der eeuwen den eeretitel „Klein Jeruzalem” verwierf. Vijf jaar later was de Kehillah gegroeid tot een gemeenschap van 120 leden. Veel rijkaards waren er niet bij. Allen voldeden aan het eerste gebod der Thora: In het zweet Uws aanschijns zult Gij Uw brood verdienen. Wij hoeven ons daarvoor niet te schamen. De noeste vlijt en de groote liefde, welke die eerste Amsterdamsche Joden bezielden, hebben rijke vruchten opgeleverd. Reeds in 1642 kocht men een akker te Muiderberg om die tot Beth Chajiem in te richten. Weliswaar met geleend geld, maar, wanneer wij in aanmerking nemen, dat ook nu nog de grootste kapitalisten landerijen en huizen koopen met geleend geld — dat deftig hypotheek genoemd wordt — dan behoeven wij ons ook daarvoor niet te geneeren.
In 1670 eindelijk verrees de eerste synagoge op den hoek van wat thans Nieuwe Amstelstraat en Jonas Daniël Meijerplein genoemd wordt en vanaf dien tijd ging het gestadig excelsior. Thans bezit de Hoofdsynagoge acht kerkgebouwen, terwijl eerlang in de Rivierenbuurt een nieuw Godshuis zal verrijzen. Door de decentralisatie der Amsterdamsche Joden zijn twee Synagogen in de oude stad aan den dienst onttrokken. Daarentegen werden in verschillende wijken, waar de Joden zich gaandeweg vestigden, door pieuze genootschappen — hetgeen een deftig woord voor het veel meer zeggende en veel gemoederlijker klinkende „Gewres” is — kleinere synagogen ingericht, welke zich in een zeer druk bezoek verheugen. Het materieele welzijn der Joodsche Gemeente is toevertrouwd aan den Kerkeraad, bestaande uit dertig leden, gekozen door de Gemeenteleden, die in de Kerkelijke bijdrage zijn aangeslagen en deze voldoen. De moreele zorgen berusten bij het Rabbinaat, dat de leiding heeft bij alle Godsdienstige aangelegenheden. De Kerkeraad belast een vijftal leden met de dagelijksche leiding der zaken. Dit college heet het Kerkbestuur. Onze voorouders, vele kunnen zeggen onze ouders, noemden hen de Parnosiem. Met Parnosoh hebben de Parnosiem echter niets te maken, want het toezicht op de financiën is opgedragen aan een Commissie van drie, van wie één lid van het Kerkbestuur kan zijn. Deze commissie wordt bijgestaan door den Administrateur ter Thesaurie. Allen commissies en bestuurscolleges wordt bijstand verleend door den Secretaris.
Ik heb geen woord te veel gezegd, toen ik in den aanvang van mijn artikel vermeldde, dat de Amsterdamsche Jood van zijn prille jeugd tot aan zijn laatste ademtocht de belangstelling geniet van „het Meijerplein”. Ter secretarie wordt iedere pasgeboren Jood in het bevolkingsregister ingeschreven. De besnijdenissen worden er geregistreerd. Aanvragen voor Choepah worden er behandeld. Helaas worden er ook echtscheidingen ingeschreven. Het toezicht op het Godsdienstonderwijs is een belangrijke afdeeling van het secretariaat. Ook de lijkstatiën worden door het Meyerplein geregeld met medewerking van het Doodgraverscollege. Zelfs na zijn dood geniet de Jood, die op een der begraafplaatsen der Hoofdsynagoge ter aarde is besteld, nog van de liefde en gemeenschapszin der Kehilla: de begraafplaatsen worden uitstekend onderhouden en de zerken vertellen ten eeuwigen dage de historie der gestorven gemeenteleden. Onze Kehillah telt thans meer dan 61.000 leden. Het baart dan ook geen verwondering, dat hiervoor een jaarlijksch budget van ettelijke tonnen gouds noodig is. Jammer is, dat de Amsterdamsche Hoofdsynagoge er nog steeds niet toe gekomen is om regelmatig aan de gemeenteleden, die daarvoor belangstelling hebben, een volledig verslag harer werkzaamheden te zenden. Een dergelijke uitgave zou van groot nut zijn, want, om het eens huiselijk uit te drukken, de menschen willen nu eenmaal gaarne weten, waar de centen blijven; de cijfers van zulk een verslag zouden talloos velen er van overtuigen, dat de Hoofdsynagoge nog iets anders is dan een instelling, die zich belast met het organiseeren van Sjoeldiensten, het instandhouden van kerkelijke baden, het verstrekken van Godsdienstonderwijs, het exploiteeren van een vleeschhal, het regelen van de huwelijksinzegeningen en begrafenissen, enz. Ik heb in dit opstel slechts een zeer vluchtig beeld kunnen geven van alle zorgen, waarmede de Secretaris belast is. In den loop van deze artikelenreeks zal ik zeker gelegenheid hebben, uitvoeriger terug te komen op verschillende onderdeden.
IV. Het secretariaat der Portugeesche Gemeente
Telkens als ik het binnenplein der Portugeesche Gemeente betreed en ik iederen keer opnieuw onder de bekoring kom van de wijdingsvolle sfeer en de fijne stemming, die het machtige Godshuis der Portugeesche Joden omgeven, komen andere gedachten bij mij op. Nu eens waan ik mij, als ik de chazaniem of de rabbijnen in hun traditioneel gewaad naar of van de synagoge zie komen, in de 17de eeuw, in den tijd, dat de eerste Joden zich in onze goede stad kwamen vestigen, dan weer voel ik, vooral op de Hooge Feestdagen, als dichte drommen van synagoge-bezoekers op de binnenplaats bijeen staan, hoe deze Synagoge in den waren zin van het woord een plaats der samenkomst is.
Maar dikwijls ook komt een vergelijking mij in den geest. De eigenaardige bouw der Synagoge, omgeven door een rij van lage huisjes en het poortgebouw doet mij nu eens aan een burcht denken, maar dan een burcht, waarvoor de klassiek Joodsche woorden de wapenspreuk vormen, dan weer denk ik aan een oude stad, omgeven door wallen. En in den muur wenen de lieden, die waken over het heil dezer stad, die haar verdedigen zullen tegen allen, die van buitenaf haar schade zouden willen berokkenen, hetzij geestelijk dan wel materieel… Met één van hen, die de belangen der Portugeesch-Israëiietische Gemeente vol geestdrift behartigen, zijn wij gaan praten. Met den man, die diep in zijn hart de liefde voor zijn gemeente draagt en de voor den buitenstaander schijnbaar onbelangrijkste handeling, welke door het ingewikkelde protocol dezer gemeente voorgeschreven wordt, koestert en in eerbied houdt, omdat zij voor hem een der steunbalken is, waarop het rijke gebouw der tradities, die zulk een groote plaats innemen in het leven der Portugeesche Gemeente, gegrondvest is. De heer A. J. Mendes da Costa, de secretaris der Portugeesche Gemeente, antwoordde op onze vraag, wat er zooal in de secretarie zijner Kehillah gedaan wordt, met de woorden, dat er een zeer groot onderscheid bestaat tusschen de werkzaamheden ter secretarie der Hoogduitsche Gemeente en die van de Portugeesche. Zoo is van oudsher een zeer omvangrijke arbeid ter secretarie, het beheeren van boedels. Nog uit de 17e eeuw rusten er verplichtingen op de Gemeente om aan nakomelingen van erflaters de renten van gelegateerde kapitalen uit te keeren. Het komt zelfs voor, dat aan niet-Joden, op grond van oude testamenten, bepaalde bedragen moeten worden ter hand gesteld. Immers in den tijd, waaruit die testamenten dateeren, werd er door de erflaters nooit aan gedacht, dat het ooit voorkomen zou, dat Joden een gemengd huwelijk zouden sluiten en op deze wijze een niet-Joodsche nakomelingschap zouden voortbrengen… De zaken, welke ter secretarie der Portugeesche gemeente in vroegere tijden behandeld werden, waren velerlei. Wie onzer vermoedt, dat daar een, zij het dan ook primitief, levensverzekeringsbedrijf gevestigd was? Dat één van de afdeelingen van de secretarie een Bank van Leening voor de gemeenteleden was? Vele jaren lang had de gemeente bovendien een autonome rechtbank, die de onderlinge geschillen der gemeenteleden behandelde. Maar dit alles behoort thans tot de historie.
Toch is nog steeds de secretarie het centrale punt der Portugeesche Gemeente. In de eerste plaats worden er de algemeene zaken van het Portugeesch-Israëlietisch Kerkgenootschap behandeld. Deze kunnen in twee breede groepen gescheiden worden. De eerste houdt zich bezig met den ereedienst, waaronder alles valt, dat in betrekking staat tot de Synagoge. Voorts houdt deze afdeeling zich bezig met de gebeurtenissen in het leven der gemeenteleden, thans circa 5000 in getal, voor zoover het betreft het voltrekken van huwelijksinzegeningen en begrafenissen met letterlijk alles, wat daarmede in verband staat. Als een merkwaardigheid dient hierbij opgemerkt te worden, dat de leden der Amsterdamsche gemeente voor genoemde handelingen geenerlei kosten te betalen hebben. De gemeente stelt zich op het standpunt, dat ieder gemeentelid, dat regelmatig aan zijn verplichtingen jegens de gemeente voldoet, recht heeft op kosteloozen bijstand voor alle gevallen, waarbij een godsdienstig ritueel vereischt is Ook de Joodsche school, d.w.z. het godsdienstonderricht, valt onder het beheer der afdeeling eeredienst. Voorts kent de secretarie de afdeeling „armwezen”. Deze beheert het ondersteumngs- en leenfonds en de ziekenhuizen. De verschillende gestichten voor ouden van dagen alsmede de weeshuizen hebben weliswaar een eigen bestuur, doch staan tevens onder het toezicht der gemeente. De afdeeling „armwezen” heeft ook tot taak, zich bezig te houden met de ondersteuning van eenige jeshivoth in Palestina, terwijl eveneens haar zorg zich uitbreidt tot de eerwaarde Stichting Ets Haim, het Portugeesche Seminarium. Zooals ik in den loop van dit artikel reeds vermeld heb, is het gemeenteleven der Portugeesche Joden zeer rijk aan tradities. Wie, geleid door den Secretaris, afdaalt in het oudste gedeelte van het archief der gemeente, waar het daglicht nauwelijks doordringt en kunstverlichting, met het oog op brandgevaar, niet aangebracht is, ziet daar de lijvige folianten, die de oudste geschiedenis der gemeente bevatten, naast elkaar staan. Zij zijn allen in de Portugeesche taal geschreven. Deze taal wordt nog bij verschillende gelegenheden binnen de Portugeesche gemeente gebezigd. Ook talrijke ceremoniën en gezangen zijn nog geheel volgens de oude Spaansche of Portugeesche traditie. Een der eerste vereischten, die aan den Secretaris van het Portugeesche Kerkgenootschap gesteld worden, moet dienovereenkomstig dan ook wel zijn, kennis van het Spaansch en Portugeesch. Immers, mede met het oog op de vele en ingewikkelde boedels, die onder het beheer dezer gemeente staan, is het noodzakelijk, dat de Secretaris de oude boeken en de origineele acta vlot lezen kan bij eventueel voorkomende moeilijkheden.
Wie zich in het kleine vertrek bevindt, waar het oude archief der gemeente bewaard wordt, kan zich nauwelijks voorstellen, dat hier saamgevat in een aantal boekdeelen de gansche geschiedenis van deze meer dan drie eeuwen bestaande Joodsche gemeenschap zich bevindt. De keldervertrekken rondom de synagoge bieden plaats voor duizenden en duizenden archiefboeken. „Maar voor wij deze kelders met de annalen onzer gemeente gevuld zullen hebben, zal hopelijk de geoelah van ons Volk gekomen zijn”, aldus de heer Mendes da Costa zijn zakelijk betoog. Moge deze tijd spoedig en in onze dagen aanbreken.
V. DE BIBLIOTHEEK VAN „ETS HAIM”
De Portugeesch-Israëlietische Gemeente van Amsterdam bezit het groote geheim om de stemming, welke rondom haar trotsche Esnoga heerscht, ongerept te laten. Het was een meesterlijke vondst van den bouwmeester van dit schoone kerkgebouw om de rust der synagoge voor goed te bewaren door het op te trekken, omringd door een rij van lage huisjes, waarin naast het secretariaat ook het rabbinaat en de medras zijn ondergebracht Dat ook een later geslacht alles deed om de stemming van wijding, welke de Esnoga omgeeft, te bewaren, blijkt afdoende uit de inrichting van de bibliotheek van Ets Haïm, ondergebracht in een tweetal vertrekken naast de medras, onmiddellijk grenzende aan de poort, die van de Rapenburgerstraat uit toegang geeft tot het binnenplein. Deze vertrekken, die vroeger een andere bestemming hadden, zijn tot bibliotheek ingericht in het laatste decennium van de vorige eeuw, nadat David Montezinos in 1889 zijn uiterst belangrijke Livraria, omvattende een collectie handschriften, waardevolle Hebraïca en Judaïca alsmede een verzameling prenten en portretten, aan het P I. Seminarium Ets Haïm ten geschenke bood, op voorwaarde, dat de bibliotheek minstens twee malen per week gedurende bepaalde uren voor het publiek zou worden toegankelijk gesteld. Wie de bibliotheek van Ets Haïm thans bezoekt, wordt geïmponeerd niet zoo zeer door de wijdsche inrichting — de vertrekken, waar de boekerijen zijn ondergebracht zijn uiterst eenvoudig gemeubeld — dan wel door de wijdingsvolle sfeer, die daar heerscht. Dit is waarlijk een tempel van wetenschap. Langs alle muren rijen zich de kasten vol boeken, die de trots van het Seminarium uitmaken. Boven een fraaie schouw houdt een eenvoudige tegeltableau de herinnering aan David Montezinos levendig. Doordat ramen in deze vertrekken ontbreken en de bibliotheek slechts licht ontvangt door een lantaarn, die in de zoldering is aangebracht, wordt de sfeer van deze boekerij er een, die ons herinnert aan die, welke zoo’ treffend is uitgebeeld op talrijke zeventiend’eeuwsche schilderijen. Volgaarne voldeed de bibliothecaris J. S. da Silva Rosa aan mijn verzoek, iets mede te deelen uit de geschiedenis dezer kostbare bibliotheek. Kort na de vestiging der Portugeesche Joden te Amsterdam, werden de onderwijsinrichtingen Talmoed Thora en Ets Haïm gesticht. Reeds in het eerste reglement van Talmoed Thora werd vastgesteld, dat iedere Rubi (leeraar) een livraria te zijner beschikking zou hebben. Deze livraria’s droegen uiteraard in hoofdzaak het karakter van vakbibliotheken. Slechts die werken werden erin geplaatst, die de leeraren bij het geven van onderricht noodig hadden. Behalve deze klasse-bibliotheken was er nog een algemeene bibliotheek, waarin alles wat maar eenigszins van nut zou kunnen zijn bij het onderwijs, werd opgenomen. Toen in 1639 de drie Portugeesche gemeenten vereenlgd werden, werd in het nieuwe reglement bepaald, dat er een kamer zou worden aangewezen, waarin de boekerij een plaats zou vinden. Het beheer werd opgedragen aan den Tezoureiro, die tot taak had, de boeken te catalogiseeren en voor hun goeden staat zorg te dragen. Een feitelijke bibliothecaris kende men toen nog niet. Het duurde tot 1672 voor de eerste bibliothecarissen werden benoemd. Het waren de Hazanim (voorzangers) Joseph de Faro en Imanuel Abenatar Mello, die beurtelings gedurende een halfjaar als bibliothecaris zouden dienst doen tegen een vergoeding van ƒ 35.— per persoon en per jaar. Dat de bibliothecarissen ook nog andere diensten te verrichten hadden, blijkt wel uit de instructies van Ishac Aboab da Fonseca en Ishac Jeudah Leao Templo (1719), waarin naast de bepaling, dat zü geen boeken mochten uitleenen zonder schriftelijke order van één der Parnassim, was vastgelegd, dat zij belast waren met het openen van den Medras ’s morgens en ’s middags een kwartier vóór den aanvang der studiën. Daarenboven behoorde tot hun taak het aangeven der gevraagde boeken gedurende de leeroefeningen en het weder opbergen na afloop daarvan. Regelmatig werden nieuwe boeken aan de bibliotheek toegevoegd. In 1693 werd voor een bedrag van ruim ƒ500.— aangekocht uit de nalatenschap van Haham Aboab. Verschillende veilingen werden bezocht en ook daar werden aanwinsten voor de boekerij verworven. Op 25 Tebet 5566 (1806) werd de boekerij, welke tot dien tijd aan de gemeente had behoord, overgedragen aan het Genootschap Ets Haïm, waarbij tot bibliothecarissen tegen een salaris van Gld. 60.— per jaar benoemd werden Ribi S. Mendes da Solla en Ribi S. Jessurun, die tot taak kregen het bewerken van een catalogus. Deze catalogus verscheen in 1808 in druk en heeft geen bibliografische waarde, daar de bibliothecarissen volgens het toen geldende systeem te werk gingen en zich slechts bepaalden tot een opsomming der boeken in alphabetische volgorde, verdeeld naar het formaat, zonder dat daarbij de bijzonderheden van de boeken als plaats van verschijnen en jaar van druk werden vermeld.
Het duurde tot 1866 voor de bibliotheek in meer wetenschappelijke banen geleid werd. In dat jaar werd David Montezinos in vereeniging met Jacob Mendes Chumaceiro tot bibliothecaris benoemd. Door zijn omgang met bekende Amsterdamsche Joodsche bibliographen als Gabriël Polak, Hyman Wagenaar, Meier Roest en N. H. van Biema kwam Montezinos op de hoogte van de Hebreeuwsche bibliografie, hetgeen aan de boekerij van Ets Haïm slechts voordeel opleverde. De bibliotheek van Ets Haïm is niet groot, doch zij bevat een niet onbelangrijk aantal zeldzame en kostbare werken. Hiertoe behoort een manuscript uit het jaar 1282, bevattende de twee laatste deelen van Maimonides’ Godsdienstcodex, op perkament geschreven in een fraai lettertype.
De „Livraria Montezinos” werd, zooals gezegd, in 1891 aan de boekerij van Ets Haïm overgedragen en hiermede verkreeg het Genootschap een uiterst belangrijke verzameling. David Montezinos heeft zijn gansche leven in dienst der wetenschap — dus van de gemeenschap — gesteld. Hoewel hij geen vermogend man was en zoo goed als nimmer met schenkingen begunstigd werd, wist hij gaandeweg, geleid door zijn grondige boekenkennis, een unieke verzameling werken bijeen te brengen. Natuurlijk speelde het toeval dikwijls een rol bij het uitbreiden zijner verzameling. Zoo kocht hij eens, toen hij naar den brand van het theater Flora stond te kijken een unieke Joodsch-Duitsche courant, op het einde der 17de eeuw te Amsterdam uitgegeven. Een „papier”, dat hem werd gegeven om een partijtje boeken, dat hij op een zijner snuffeltochten gekocht had, in te pakken, bleek te zijn een perkamenten oorkonde, geteekend door Karel VI, keizer van Oostenrijk, gedateerd 4 Juli 1715, waarin aan den Amsterdamschen Jood Elias Goldt verlof werd gegeven, het geheele Duitsche Rijk door te reizen om Loelabim en Ethrogiem te verkoopen.
Montezinos bepaalde zich evenwel niet uitsluitend tot het bijeenbrengen van een collectie boeken. Een zijner groote verdiensten is ook, dat hij de eerste is geweest, die het belang inzag van het aanleggen van een „Atlas van Joodsch Amsterdam”, een verzameling prenten en gravures, verdeeld over de volgende rubrieken: Geestelijken Amsterdam, Nederland en buitenland; Beroemde Joden; Afbeeldingen van Gestichten, Synagogen enz.; Varia en Spotprenten. De bescheidenheid van den heer da Silva Rosa, die zijn verhaal aangaande de geschiedenis der bibliotheek verlevendigde door ons talrijke interessante werken en fraaie boekbanden te toonen, verbood hem over zijn eigen werk te spreken. Dat ook hij veel heeft bijgedragen om de boekerij meerdere bekendheid te geven in binnn- en buitenland, is bekend. Men herinnere zich slechts de tentoonstelling, welke hij inrichtte om het feit te herdenken, dat het eerste Hebreeuwsche boek de Amsterdamsche drukpers verliet, welke tentoonstelling in 1927 gehouden is.
Groot is het aantal binnen- en buitenlandsche geleerden, dat de boekerij van Ets Haïm geraadpleegd heeft voor hun wetenschappelijke studiën. Omvangrijk is de correspondentie, die de bibliothecaris voert met verschillende belangrijke centra der wetenschap. Maar ook merkwaardige dingen heeft deze bibliothecaris mogen beleven. Zoo is het herhaaldelijk voorgekomen, dat statenlooze Joden zijn bemiddeling inriepen om toegelaten te worden tot Portugal. Men beschouwde hem als een soort consul van het Portugeesche rijk! Slechts één keer heeft hij iemand den toegang tot de boekerij ontzegd. Dit was een zendeling, die misbruik had gemaakt van een kaartje van den heer da Silva Rosa om toegang te verkrijgen tot gezinnen, waar hij zijn zendingsarbeid wilde verrichten. Voor allen, die zich interesseeren voor het Joodsche boek, is er in de bibliotheek van Ets Haïm wel iets te vinden, dat hun belang zal inboezemen. De boekerij is des Maandags en Donderdags van half twee tot vier uur voor het publiek toegankelijk. Een bezoek aan deze bibliotheek, onder leiding van den bibliothecaris, is een groot geestelijk genot, dat wij een ieder aanbevelen kunnen.
VI. DE BIBLIOTHECA ROSENTHALIANA
Gaf ik in de vorige aflevering van deze reeks „Zwerftochten door Joodsch Amsterdam” een beeld van de boekerij van het Portugeesch- Israëlietisch Seminarium Ets Haïm, in dit opstel wil ik mijn lezers eenige mededeelingen doen omtrent een zeker niet minder interessante bibliotheek, de Bibliotheca Rosenthaliana, gehuisvest in de Universiteits-Bibliotheek der Gemeente Amsterdam.
Het zal ongeveer twintig jaar geleden zijn, dat ik voor het eerst mijn schreden richtte naar het ruime vertrek, gelegen achter het uitleenbureau der Universiteits-Bibliotheek, waar toenmaals de Rosenthaliana was ondergebracht. Hoe levendig herinner ik mij den imposanten indruk, welke ik van dat eerste bezoek heb medegebracht. Achter een zeer groote tafel, in den werkelijken zin des woords overdekt met boeken, couranten, tijdschriften en andere geschriften, zat de toenmalige bibliothecaris, de heer J. M. Hillesum, verdiept in de bestudeering van een handschrift. Er heerschte een zeer bizondere stemming in het vertrek. Hoog waren de kasten, waarin zich allerlei boeken bevonden, duizenden in getal, allen van belang voor hen, die hun wetenschap aangaande het Jodendom en al wat daarmede verband houdt, willen vermeerderen. Een wenteltrap leidde naar een bovenvertrek, waar de assistent van den bibliothecaris zijn wetenschappelijk werk verrichtte tusschen nogmaals vele duizenden boeken.
Ik herinner mij nog goed, dat ik meende, toen ik den scherpen denkerskop van Hillesum gebogen zag over het manuscript, ernstig en vol studielust, dat de bibliothecaris voor mijn onbelangrijke vraag wel geen tijd zou hebben. Ik had mij vergist. Niet alleen trad de heer Hillesum mij met veel vriendelijkheid tegemoet, maar toen hij vernam, nadat hij mij het door mij gevraagde boek had overhandigd, welk onderwerp mij toen speciaal interesseerde, bleek het direct welk een ideaal bibliothecaris de Rosenthaliana in hem bezat. Onmiddellijk noemde hij mij nog een aantal boekwerken, waaruit ik verschillende gegevens voor mijn studie-onderwerp zou kunnen putten en terwijl hij de titels noemde, nam hij terstond, zonder één keer den catalogus te raadplegen, de boeken uit de wandkasten. Hillesum was de man, die „zijn” bibliotheek door en door kende. Het eerste gebod voor den bibliothecaris was voor hem, dat hij weten moest, wat er in de boeken der aan zijn zorgen toevertrouwde boekerij te vinden was. Aan een speciaal-nummer van een kunsttijdschrift, waarin het werk van den Joodschen beeldenden kunstenaar behandeld werd, wijdde hij evenveel aandacht als aan een kostbaar manuscript of een zeldzame incunabel. Ook de Rosenthaliana heeft de tol der moderne tijden moeten betalen… De verbouwing van het gebouw der Universiteits-Bibliotheek heeft tot gevolg gehad, dat de stemmingsvolle kamer achter het uitleenbureau ontruimd moest worden en dat de Rosenthaliana thans gehuisvest is in een minder ruim vertrek, waar slechts een betrekkelijk klein aantal boeken dezer rijke verzameling een plaats kon vinden. Maar laat ik u thans wat vertellen van de geschiedenis der Rosenthaliana, waarvan sedert de heer Hillesum zijn ambt neerlegde, More L. Hirschel bibliothecaris is, de man die zich met veel liefde aan deze taak gewijd heeft en die de raadsman is geworden van allen, die de boekerij als een onuitputtelijke bron van studie gebruiken. De Bibliotheca Rosenthaliana bevat waarschijnlijk het grootste aantal Hebraica en Judaica, van alle bibliotheken — Joodsche en nietjoodsche — die ons land bezit. Zij ontleende haar naam aan den geleerde Leeser Rosenthal, geboren 13 April 1794 te Nasielk in Rusland. Deze boekenminnaar had gedurende den tijd, dat hij als leeraar te Paderborn en later als Klausrabbiner te Hannover werkzaam was, een collectie boeken op Joodsch gebied bijeengebracht, die zoo belangrijk was, dat reeds in 1845 de vermaarde bibliograaf Leopold Zunz er de aandacht der geleerde wereld op vestigde. In 1863 verklaarde Fürst in zijn Bibliotheca Judaica, dat de verzameling, welke Rosenthal bijeen had gebracht, wellicht de grootste particuliere verzameling op dit gebied van geheel Duitschland was. Leeser Rosenthal overleed te Hannover op 7 Augustus 1868. In 1875 verscheen op last van zijn zoon, den Amsterdamschen bankier Baron G. Rosenthal zijn beschrijving der boekerij in de Hebreeuwsche taal, welke door den bekenden bibliograaf M. Roest Mz. onder den titel Jodea’ Sefer verzorgd werd en een standaardwerk op het gebied der Hebreeuwsche bibliografie is. Ook verscheen, eveneens door M. Roest Mz. bewerkt, een Duitsche catalogus der collectie. In 1880 schonken de kinderen van wijlen Leeser Rosenthal: Baron G. Rosenthal, Mevrouw Nanny Cohen—Rosenthal en Mevrouw Mathilda Levy—Rosenthal de gansche boekerij aan de gemeente Amsterdam, onder de voorwaarde, dat de collectie ten eeuwigen dage bij elkaar zou blijven en in de bibliotheek der Universiteit opgenomen zou worden onder den naam „Bibliotheca Rosenthaliana”. Als eerste conservator der Rosenthaliana trad de straks genoemde M. Roest Mz. op, die tot aan zijn dood op 20 November 1889 aan de bibliotheek verbonden bleef. In 1890 volgde de benoeming van den heer J. M. Hillesum tot conservator, die tot Januari 1930 de collectie beheerde. Tijdens zijn leiding heeft de verzameling zich ontzagwekkend mogen uitbreiden. In 1910 werd het George Baron Rosenthalfonds gesticht door Baronesse Sophie Rosenthal—May, die hierdoor de grondslagen der Rosenthaliana bevestigde. Mede dank zij dit fonds kon de boekerij zich gestadig blijven uitbreiden. Zij werd een „levende” bibliotheek, die, geleid door uitnemende conservatoren, een uitzonderlijk goed beeld geeft van al wat met het Jodendom in verband staat van oude tijden af tot op den huidigen dag. Tot ver buiten onze landsgrenzen is de Bibliotheca Rosenthaliana bekend. Ongetwijfeld is de aanstaande uitgave van den catalogus dezer rijke verzameling, bewerkt doqr den heer L. Hirschel, een gebeurtenis op bibliografisch gebied, die ook in het buitenland gewaardeerd zal worden. Naast de waardevolle boekencollectie bezit de Rosenthaliana een atlas, in hoofdzaak de geschiedenis der Joden in Nederland betreffende, die uiterst interessant is. Geen wonder dan ook, dat er geen tentoonstel- Ing in ons land georganiseerd wordt of de Rosenthaliana zendt uit haar collectie van 30 000 boeken en ruim 500 portretten, belangwekkende stukken in, welke verband houden met Jood en Jodendom in Nederland. Maar men behoeft waarlijk zulk een expositie niet af te wachten om kennis te maken met al wat de Rosenthaliana aan interessante en zeldzame boekwerken, foto’s, platen enz. bevat. lederen dag, behalve des Zaterdags en op Joodsche feestdagen, is de bibliotheek geopend en zoowel de conservator Drs. Hirschel als diens assistent, de heer M. Hillesum, zijn steeds bereid den bezoeker een beeld te geven van dit cultuur-monument, dat de herinnering aan den eenvoudigen geleerde Leeser Rosenthal levendig houdt. Eén enkele opmerking moge ik aan het slot van dit opstel richten tot allen, die regelmatig van deze boekerij gebruik maken. De plicht der dankbaarheid gebiedt u, van ieder werk, al is het slechts een artikel in dagblad of tijdschrift, een exemplaar aan de boekerij af te staan. Hierdoor verkrijgt de Rosenthaliana een overzicht van wat uit haar bron geput is. En dat zul een verzameling voor het komend geslacht van belang kan zijn, zal de conservator zeker beamen.
VII. HET JOODSCH HISTORISCH MUSEUM
Een zeer karaktistiek plein is de Nieuwmarkt. Het vormt een overgang tusschen de typische Jodenbuurt en de niet minder typische wijk, waarvan Zeedijk en Burgwallen de voornaamste aderen zijn. Reeds de markt, welke op dit plein gehouden wordt, heeft een geheel ander karakter dan die van het Waterlooplein en doet duidelijk zien, dat de soort koopers, welke men hier verwacht van andere geaardheid is, dan die welke de Waterlooplein-markt pleegt te frequenteren.
Op de Nleuwmarkt verrijst, massief als een burcht, het oude Waaggebouw, dat in den tijd van zijn bestaan reeds velerlei bestemmingen gehad heeft. De naam „Waaggebouw” duidt aan, dat hier eens een centrum van den handel is geweest. Hij, die het gebouw binnen gegaan Is, vindt daar de sporen van de andere bestemmingen, welke dit gebouw gehad heeft. Het „galgekamertje” herinnert den bezoekers eraan, dat de executies der doodstraffen bij het Waaggebouw hebben plaats gehad, terwijl de opschriften van den koepel hem vertellen, dat in dit gebouw ook de snijkamers der hoogleeraren in de anatomie gevestigd is geweest. Thans is het Waaggebouw ingericht tot Historisch Museum en als zoodanig verleent het ook gastvrijheid aan de collectie, welke door de Stichting „Het Joodsch Historisch Museum” bijeen is gebracht. Van een eigenlijk Joodsch Museum kan men eigenlijk nog niet spreken. Ofschoon de verzameling zich gaandeweg uitbreidt, is zij nog niet groot genoeg om een volledig beeld te geven van de geschiedenis der Joden in en buiten Nederland. De tijden schijnen voorbij te zijn, dat de bezitters van interessante stukken, welke betrekking hebben op de historie van het Jodendom, deze spontaan afstaan. Ook wacht de stichting nog steeds op het royaal gebaar van den een of anderen maecenas, die een groot bedrag beschikbaar stelt om de verzameling in een eigen gebouw onder te brengen en tevens een kapitaal ter dispositie stelt, waaruit de aankoopen voor de verzameling gefinancierd kunnen worden. Want het is toch eigenlijk niet overeenkomstig de eerbiedwaardigheid der Joodsche gemeenschap van Nederland, dat de verzameling bijeengedrongen is in enkele kleine vertrekken, welke de gemeente Amsterdam welwillend ter beschikking heeft gesteld en het is zeker in strijd met de belangwekkendheid van een Joodsch Historisch Museum, dat de conservatoren menigmaal zeldzame — en niet eens altijd kostbare — stukken niet kunnen koopen, daar de toestand van de kas te precair is. Uit het voorgaande blijkt wel voldoende, dat de taak van het bestuur der Stichting geen gemakkelijke is. Het bijeenbrengen van een verzameling, die een overzicht moet geven van de historie, het cultureele en religieuze leven van het Joodsche volk, vereischt veel kapitaal niet alleen, maar ook een groote mate van speurzin en bovenal zeer veel liefde voor alles wat met het Jodendom en het Joodsche volk in verband staat.
De Stichting „Joodsch Historisch Museum” dankt haar ontstaan aan het verlangen van de leden van het „Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland” om voorwerpen, in gebruik bij het Joodsch godsdienstig huiselijk leven zoowel als bij den synagogalen eeredienst, alsmede die zaken, welke betrekking hebben op de lotgevallen en de geschiedenis van het Joodsche volk in het algemeen en die der Nederlandsch-Joodsche gemeenschap in het bijzonder, in een museum samen te brengen. Dit verlangen ontstond nadat door het Genootschap eenige tentoonstellingen waren gehouden, o.a. over de Joodsche artsen en besnijders van Amsterdam, de bijzondere dagen van het Joodsche jaar en de Joden in den Franschen tijd. Bij deze gelegenheden bleek, dat een groot aantal voorwerpen, interessant uit historisch, cultureel of artistiek oogpunt, zich in handen van particulieren bevindt en dat het in den loop der tijden steeds moeilijker zou worden om deze voorwerpen, die vaak een belangwekkende getuigenis afleggen aangaande het Jodendom en de geschiedenis van het Joodsche volk, bijeen te brengen, laat staan voor het nageslacht te behouden. Men begreep, dat het een groot cultureel verlies zou zijn, wanneer deze vaak zeldzame stukken onvindbaar zouden worden of naar elders zouden verdwijnen. Een ieder, die liefde voor de geschiedenis van het Jodendom koestert, heeft dan ook de onafwijsbare taak het bestuur van het Joodsch Historisch Museum bij te staan in de moeilijke taak, welke het op zich genomen heeft. Voortdurend groeit de verzameling. Dat deze groei langzaam geschiedt is niet erg. Maar wel is het betreurenswaardig, dat voortdurend voorwerpen, die in het Museum zeker op hun plaats zouden zijn, verloren gaan, omdat de kasmiddelen niet toereikend zijn. In de eerste plaats heeft men daarom meer leden noodig en in de tweede plaats is het gewenscht, dat meer voorwerpen, hetzij als bruikleen, hetzij als geschenk, aan het Museum worden afgestaan. Wie ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan der Joodsche gemeente te Amsterdam de groote historische tentoonstelling heeft in oogenschouw genomen, zal ongetwijfeld niet verzuimd hebben ook een bezoek te brengen aan de beide bovenkamertjes in het Waaggebouw, waar de permanente collectie van het Museum een plaats heeft gevonden. En al is de Amsterdamsche collecte nog niet groot, de bezoeker zal er zeer zeker voorwerpen hebben aangetroffen, die zijn belangstelling waard waren. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik in dit artikel een beschouwing ging geven over hetgeen thans in het Museum reeds bijeen is gebracht. Men vindt er niet alleen gebedenboeken en voorwerpen uit de Synagoge, maar ook kiddoesjbekers, sederschotels, Chanoekahluchters en andere zaken uit het Joodsch huiselijk leven. Bovendien tal van folkloristische voorwerpen, zooals een poerimkrant, trouwringen, een huwelijksketen, alsmede een collectie munten en zaken, die verband houden met ac geschiedenis van personen en Joodsche vereenigingen. Het Joodsch Historisch Museum verheugt zich in een groote belangstelling. Maar ik betwijfel het, of een zeer groot aantal Amsterdamsche Joden de verzameling reeds in oogenschouw heeft genomen. Moge dit opstel er toe bijdragen, dat de Amsterdamsche Joden en ook die buiten Amsterdam het Museum veelvuldig bezoeken en schenking of bruikleen de collectie helpen uitbreiden.
VIII. BEIS JISROEIL – JOODSCH ONS HUIS
Het oude Amsterdamsche Jiddisj kende aan het woord „beis” verschillende beteekenissen toe. Het beteekende „boos”, een verbastering van het Duitsche „böse”; of „huis van”, de vertaling van het Hebreeuwsche woord Beis of Beth. Wie op een rustigen avond door de Plantage wandelend in de Parklaan een luidruchtige groep jonge menschen ziet staan en uit hun gesprekken telkens het woord „beis” opvangt, behoeft niet te vreezen, dat hier iets boos geschied is, dat er een ruzie is geweest en dat twee groepen van booze lieden tegenover elkaar staan. Wie dichterbij gekomen is, hoort, dat het woord Beis uitgesproken wordt met een geestdrift, welke alleen door iets goeds opgewekt kan worden. En inderdaad, als die kinderen en jongelieden in de Parklaan het woord Beis uitspreken, dan denken zij vol enthousiasme aan al het goede, dat „Beis”, waarvan de officieele naam is: Beis Jisroeil — Joodsch Ons Huis” hun biedt. „Beis” is de kinder-societeit van de Jodenbuurt. Avond aan avond opent het zijn deuren voor honderden kinderen en grooteren, die daar na de dagtaak, verpoozing in echt Joodschen geest vinden, die er komen om te leeren of zich te ontspannen.
„Beis Jisroeil” werd in 1918 gesticht op Initiatief van wijlen Opperrabbijn A. Asscher, toen nog Rabbijn te Amsterdam. Dit was in den tijd, dat de Hervormde zending onder de Joden bij voorkeur haar werkzaamheden in de Jodenwijk verrichtte en speciaal onder de Joodsche kinderen proselieten trachtte te maken. Fijnzinnig aanvoeler van hetgeen waaraan de Joodsche kinderziel uit de volksbuurten behoefte had, begreep Dajan Asscher, dat, wilden de pogingen der zendelingen, die met lekkernijen en gezelligheid het Joodsche kind tot zich probeerden te lokken, schipbreuk lijden, het noodzakelijk was, dat in de Jodenbuurt zelve een lokaliteit geopend werd, waar de Joodsche jeugd in Joodsche omgeving gezelligheid vinden kon. De eerste bijeenkomst bleek reeds dadelijk een groot succes. Niet minder dan tweehonderd kinderen meldden zich aan om onder de auspiciën van Beis Jisroeil afleiding te vinden. Op ongeregelde tijdstippen werden toen bijeenkomsten georganiseerd en nadat het gebleken was, dat de behoefte aan dit werk grooter werd en meer en meer kinderen gingen komen, besloot men regelmatig cursussen te organiseeren. In den beginne werden de cursussen gegeven in de oude meisjesschool in de Rapenburgerstraat, daarna werd Beis gastvrijheid verleend in de Rapenburgerstraatschool. Weldra kreeg het werk zulk een omvang, dat het noodzakelijk was, een eigen gebouw voor Beis in te richten. Sedert eenige jaren is Beis Jisroeil nu gevestigd in het ruime heerenhuis aan de Plantage Parklaan, waar eens Professor Hugo de Vries leefde en werkte. Gestadig heeft het werk van Beis zich uitgebreid. Zóó sterk, dat het laatste jaarverslag een totaal van 1145 bezoekers per week kon vermelden! Een beter bewijs, hoezeer het werk van Beis gewaardeerd wordt door jong en oud, kan ik zeker niet geven. Ik vergis mij niet, wanneer ik schrijf door jong en oud. Want niet alleen de jeugd bezoekt Beis; ook anderen, moeders en vaders der kinderen, komen er regelmatig bijeen, luisteren naar populaire voordrachten en krijgen er wenken, die voor het practische leven van nut zijn. Een belangrijk programpunt van Beis is het organiseeren van jeugdsjoeldiensten. Circa 200 kinderen komen iederen Sabbath deze diensten bijwonen. Verzuimd mag niet worden de aandacht te vestigen op de Seider-avonden van Beis, waar tal van kinderen, vaak met hun ouders, getuigen zijn van een der plechtigste huiselijke diensten, welke het Joodsche gezin kent. Nu de stad zoo uitgebreid is en de decentralisatie der Joodsche bevolking zich steeds meer voltrekt, heeft Beis ook filialen gevestigd, in „Oost” en de Indische buurt. Maar het hart van Beis klopt toch In de Parklaan. Wie eenmaal tot de gasten van Beis behoord heeft, komt trouw terug en het is al voorgekomen, dat een kind van Beis” bleef komen, ook na haar huwelijk, dat de club, waarvan zij deel uitmaakte haar verraste met een babypakje, dat door de andere „kinderen” was vervaardigd en dat het „kind van Beis” langzamerhand recht kreeg op een plaats in de moederclub. Zoo lets typeert Bels wel het beste. De bezoekers voelen zich er thuis. De stichting is geworden wat haar naam inhield: een joodsch „Ons Huis”, waar iedereen zich op zijn gemak gevoelt. Ongaarne zouden zij verzuimen er een avond heen te gaan. Laten mijn lezers mijn voorbeeld volgen. Gaat ook eens een keer kijken, en ik ben er van overtuigd, dat Beis een bewonderaar meer zal hebben gevonden, die dit noodzakelijke werk volgaarne zal willen steunen.
IX. De Portugeesche begraafplaats te Ouderkerk
Wij Joden hebben niet de gewoonte om als „toerist” een begraafplaats te bezoeken. Een tocht naar het Beth-Chajiem wordt door ons alleen ondernomen, wanneer daartoe aanleiding is, een begrafenis, een steenzetting of een jaartijddag. Toch is zulk een tocht vaak zeer loonend. Vooral de begraafplaats der Portugeesche gemeente heeft zoowel voor den historicus als voor hem, die zich voor kunst interesseert, veel aantrekkelijks. Het is te danken aan den pioniersarbeid van D. Henriques de Castro, die vele grafsteenen te Ouderkerk weer heeft aan het licht gebracht, dat tal van bijzonderheden omtrent de vroegste geschiedenis der Joden te Amsterdam, gepubliceerd konden worden. Het resultaat van zijn nasporingen heeft hij vastgelegd in het standaardwerk „Keur van grafsteenen”, verschenen in 1883. In dit werk geeft de Castro ook verschillende interessante bijzonderheden omtrent deze begraafplaats. Oorspronkelijk begroeven de Portugeesche Joden hun dooden op een begraafplaats nabij de dorpen Groet en Schoorl bij Alkmaar, doch de groote afstand, welke dezen doodenakker van de stad scheidde, bleek een onoverkomelijk bezwaar te zijn. In 1641 kochten de Portugeesche Joden, die toen nog in de beide gemeenten Bet-Jahacob en Newe-Schalom vereenigd waren van den Amsterdamschen Schepen Jacob Backer een hofstede ten zuiden van het dorp Ouderkerk voor den prijs van 2700 gulden, op de plek, waar eeuwen voor dien het kasteel van de heeren Van Amstel had gestaan. Op den tweeden Ijar 5374 (14 April 1614) werd de begraafplaats ingewijd met de teraardebestelling van Joseph, den zoon van David Senior. Toen in 1616 regelmatig gebruik gemaakt werd van deze begraafplaats, begon de bevolking van Ouderkerk zich ertegen te verzetten, waaraan de houding van sommige Amsterdamsche predikanten van dien tijd wel niet vreemd geweest zal zijn. Gesteund door den baljuw werd een officieel verzoek gericht tot de Staten van Holland, om machtiging tot begraven op dit terrein. De machtiging werd verleend, op voorwaarde, dat elke begrafenis in alle stilte zou plaats hebben, zonder eenig uitwendig vertoon van ceremoniën, waaraan de dorpsbewoners aanstoot zouden kunnen nemen. Toch schijnen zich nog eenige verwikkelingen te hebben voorgedaan, want in 1618 zagen Gedeputeerde Staten zich genoodzaakt, een missive te richten tot de autoriteiten van Ouderkerk, waarin zij er op aandrongen om het verzet van sommige onverdraagzame dorpsbewoners krachtig tegen te gaan. Tusschen de jaren 1626 en 1636 werden de stoffelijke overblijfselen der Sefardiem, welke nabij Alkmaar begraven waren, naar Ouderkerk overgebracht. Eenige keeren is de begraafplaats bedreigd door verwikkelingen van politieken aard, zoo bijvoorbeeld in 1672 toen de Franschen Gooi- en Amstelland afliepen, bij welke gelegenheid de regeering van Amsterdam speciale wachtposten bij de begraafplaats zette, om haar in protectie te nemen. Ook 100 jaar later, toen de patriotten de Pruisen onder den Hertog van Brunswijk tegemoettrokken, dreigde gevaar voor deze begraafplaats. In tegenstelling met den eersten keer werd toen een graf geschonden, doch gelukkig werden de prachtige grafmonumenten niet vernield. Tal van kunstenaars, onder wie Jacob van Ruysdael en Romeijn de Hooghe, hebben op deze begraafplaats gewerkt. Vele met vaardige kunstenaarshand uitgevoerde grafmonumenten zijn nog steeds een bezichtiging overwaard. Tal van de schoonste producten der Nederlandsche beeldhouwkunst, werken uit de scholen van Quellinus, Xavery, Verhulst e.a. zijn hier te vinden. Meerendeels zijn zij nog in uitstekende conditie./Er is een groote verscheidenheid in de ornamenten, welke op de grafsteenen zijn aangebracht. Dikwijls vindt men hier symbolen, welke men op andere Joodsche begraafplaatsen vergeefs zal zoeken, b.v. het doodshoofd met twee gekruiste doodsbeenderen, zeisen als symbool van het afgesneden leven en pjngekeerde fakkels als zinnebeeldige voorstelling van het gedoofde levenslicht. Ook de zandlooper komt verschillende keeren voor met de vleugels van een vleermuis en een vogel als zinnebeeld van dag en nacht. Op verschillende zerken vindt men familiewapens. Ook bijbelsche voorstellingen zijn in de marmeren steenen gehouwen. Zoo vertoont de zerk op het graf van Mordechai Franco Mendes vier bas-reliefs: Abrahams offerande, David op de harp spelende, Jacobs droom en het verbond tusschen Abraham en Abi Melech. Merkwaardig is ook de voorstelling op de zerken van de vrouw van Samuel Senior Teixeira en van de echtgenoote van Izak Senior Teixeira de Mattos. De eerste stelt voor Rachel, liggende in de tent onder het lommer van een boom, terwijl de vroedvrouw haar den pasgeboren Benjamin toont en Jacob met zijn andere kinderen haar omringen. De tweede marmeren zerk vertoont een kraamkamer; een vrouw aan het hoofdeinde voelt met haar rechterhand de pols der stervende kraamvrouw, een min zit met de zuigeling aan het voeteinde, terwijl de echtgenoot en eenige treurende vrouwen den doodstrijd aanschouwen. Een zeer groot aantal zerken en tomben zijn, dank zij de goede zorgen van de Castro, gerestaureerd. Zoo is ook deze begraafplaats weder een blijvende getuigenis van de kunstzinnigheid der Portugeesche Joden te Amsterdam.
X. Het Nederlandsch Israëlietisch Seminarium
In dat meesterwerk van journalistiek „De wandelende Jood is thuis” van den vermaarden, helaas zoo tragisch om het leven gekomen, schrijver Albert Londres, komt een hoofdstuk voor, „De Rabbijnen-fabriek”, waarin hij zijn visie geeft op een beroemde Jeschibah in Oost-Europa, de Mesibtah in Warschau. Londres doet een visioen voor ons oprijzen van den ijver, waarmede daar de Thora bestudeerd wordt, een ijver, die zelfs den niet-Jood ontroeren moest, omdat deze den levenswil van het Joodsche Volk tot uiting bracht en een demonstratie was van den onverwoestbaren Joodschen geest. Aan deze „Rabbijnen-fabriek” moest ik onwillekeurig denken, toen ik een bezoek bracht aan het Nederlandsch-Israël. Seminarium in de Rapenburgerstraat, waar het circa een eeuw nu gevestigd is geweest. Ongeveer honderd jaar van onafgebroken Thorastudie, onder leiding van mannen, wier namen ook ver buiten het Nederlandsche Jodendom een goede klank hebben gekregen, aan leerlingen, die den trots dier leeraren zijn geworden en door wier werkzaamheden in het belang van het Jodendom — in ons aller belang dus — meerdere luister is bijgezet aan den glans der (ier am bejisra’el) de moederstad van Israël, zooals de heerlijke eerenaam van Amsterdam in de Joodsche wereld luidt. Honderd jaren van overgave aan den innigsten geest van het Jodendom, aan de liefde tot de Thora en de door de eeuwen geheiligde tradities, aan den onafgebroken opbouw in tijden, waarin door economische en sociale omstandigheden, afbrokkeling vaak dreigde… Wie zich bewust is van den titanischen strijd, die binnen de muren Van dit gebouw in het hart van West-Europa, vaak onder de moeilijkste omstandigheden gestreden is, wie zich de ‘namen herinnert van hen die hun gansche leven aan de studie aan het Seminarium gewijd hebben, voelt onwillekeurig een ontroering in zich opkomen, wanneer hij dit sobere leerhuis binnentreedt. Geen praal, geen pracht, integendeel een meubileering, die bijna armelijk aandoet, maar geadeld door een rijkdom van geest, die iedere weelde ver in de schaduw stelt. Geen kostbare geschilderde portretten van de leeraren, wier hoogste levensdoel het was, de schaften van het Jodendom, de onvervreemdbare schatten, die vervolgingen en bloedige pogroms niet hebben kunnen verwoesten, te verrijken en over te dragen aan hen, die zich tot ideaal hadden gesteld op hun beurt weer die schatten te vermeerderen en in handen te stellen van het geslacht, dat hen zou opvolgen, in het bewustzijn van de rijke en eeuwige waarheid van het wijze woord van den Prediker Koheleth: het eene geslacht gaat, het andere komt, doch de aarde bestaat eeuwiglijk… Gaan wij de geschiedenis van ons Seminarium na, dan moeten wij teruggaan tot 1 Cheswan 1740, toen het „Beth Hamidrasch Etz Chajim” gesticht werd door Opperrabbijn Arje Löb en dat ten doel had de tora-studie in stand te houden door voortdurende gezamenlijke leeroefeningen onder leiding van speciaal daarvoor benoemde leeraren en door het geven van onderwijs aan minvermogende jongelieden, die in Joodsche studie reeds eenigermate gevorderd waren. Toen in 1754 de stichter van dit Beth Hamidrasch stierf en Parssijns der Amsterdamsche Joodsche gemeente diens zoon R. Saül de (ravnoet?)brief zonden om hem uit te noodigen den Opperrabbijnser van R- Arje Löb in te nemen, getuigden zij:
„En zie, deze stad is ruim voor u, gij zult er niets ontberen. Daar hebt ge een huis, vol geleerde werken, een plaats der Thora-studie, namelijk het groote Beth Hamidrasch, door uw vader gesticht, de zuil, waarheen allen zich wenden.”
In 1760 stichtte R. Saül, die het beroep naar Amsterdam had aangenomen, de vereeniging, waaraan het Amsterdamsche Seminarium zijn ontstaan en naam te danken heeft, n.l. „Tot steun der jongelingen”. Deze vereeniging had ten doel te voorkomen, dat studenten, die zich tot de studie van het Jodendom en zijn wetten aangetrokken gevoelden, aan deze gevoelens geen gevolg zouden kunnen geven door financieele moeilijkheden. leder der leden nam op zich, gedurende één maand per jaar een der studenten bij zich aan tafel te noodigen. Wie dit niet kon, gaf een kleine geldsom. Voorts stelde deze vereeniging een bijzonderen leeraar aan, wiens taak het was dezen studenten onderwijs te geven.
In 1781 werd het besluit genomen om ook andere dan onvermogenden of weezen tot het onderwijs aan deze instelling toe te laten, namelijk ook de kinderen van hen, die tenminste een jaar lid der vereeniging waren geweest.
In 1810 kreeg de vereeniging het officieele cachet van theologisch Seminarium en verkreeg Amsterdam zijn Jeshibah. De stoot hiertoe werd gegeven doordat de conscriptie voor den militairen dienst was ingevoerd en de toenmalige student Abraham Susan, die later gedurende vele jaren als leeraar aan de school verbonden was, de wapenen moest dragen. Bestuurderen kwamen toen op het denkbeeld om, volgens het geldende privilegie, dat studenten in de theologie vrij stelde van militairen dienst, ontheffing van den werkelijken dienst voor hem te vragen. Hiervoor was een ingrijpende reglementswijziging noodzakelijk, waarbij o.a. werd vastgesteld, dat het schoolgeld in overeenstemming met den aanslag In de gemeentebelasting geheven rou worden. Pas in 1827 werd het onderwijs hervormd door de opname in het leerprogramma van enkele profane vakken. Uit het besluit van het bestuurscollege van het Beth Hamidrasch van 12 Mei 1828, waarbij een jaarlijksch subsidie aan het Seminarium ten bedrage van ƒ3OO.— werd toegekend, blijkt, dat deze wetenschappelijke, niet theologische leervakken bestonden uit het onderwijs in het Joodsch en Nederlandsch schrijven, lezen en rekenen. Op grond van een conferentie van de bestuurderen Lehren en Mulder met den Minister van Eeredienst, werd in dezelfde maand nog een vak op het programma genomen, n.l. de Heeuwbreeuwsche taalkunde, dat merkwaardig genoeg, tot de profane vakken gerekend werd. Teekenend voor den geest van dien tijd is wel het feit, dat er van den toenmaligen Opperrabbijn Uerenstein een decisie gevraagd werd aangaande het probleem, of het geoorloofd was de profane vakken in hetzelfde lokaal te onderwijzen, waarin de theologische vakken gedoceerd werden. De Opperrabbijn had hiertegen geen bezwaar, doch ln de regentenvergadering was men het hiermee niet dadelijk eens. Uitdrukkelijk werd evenwel bepaald, dat men van de rabbinale vergunning gebruik zou maken uit hoofde van bezuiniging en ter bevordering van de orde. Blijkbaar bestond er voor de studie van de profane vakken niet bijster veel interesse bij de studenten, want in de regenten-vergadering van 9 Januari 1831 moest niemand minder dan Rabbi Jesaja Kleerekooper — de man, wiens godsvrucht, geleerdheid en tolerantie hem een onverwelkbaren krans gevlochten hebben en hem tot een legendarische figuur van het Amsterdamsen Jodendom deden worden — een vermaning in ontvangst nemen wegens zijn al te bescheiden ijver in de maatschappelijke vakken, In 1852 werd een belangrijke stap met betrekking tot de opleiding der Joodsche theologen gedaan. Toen werd n.l. vastgesteld, dat de studenten de colleges in de humanoria aan de Amsterdamsche Universiteit (toen nog het Athaneaum Illustre) moesten bijwonen. | In 1862 wordt Dr. J. H. Dunner tot rector benoemd, die in zijn beroemd geworden „Denkschreiben” zijn grootsche plannen tot reorganisatie van het Seminarium had uitgewerkt. En hiermede is de Joodsche Hoogeschool opgenomen in de rijen der beste opleidingsinstituten van Europa. Na het overlijden van Opperrabbijn Dunner in 1911, werd More P. J. B. Gobits tot rector benoemd en toen deze door den dood aan het Seminarium ontrukt werd, volgde de benoeming van den toenmaligen opperrabbijn van Gelderland, L. Wagenaar. Sedert diens verscheiden in 1930 staat het Seminarium onder leiding van den Conrector I. de Jongh.
Tal van de beste geesten, die het Nederlandsche Jodendom heeft voortgebracht, hebben hun opleiding aan het Seminarium ontvangen. Onverflauwd is de belangstelling van de geheele Joodsche gemeenschap van ons land voor deze voorname inrichting gebleven. Moge zij, als bewijs van het krachtige Joodsche leven van Amsterdam, nog vele jaren een sieraad der Nederlandsche Joden blijven!
XI. De Esnoga der Portug. Israël. Gemeente
Het is nu alweer twaalf jaar geleden, dat op luisterrijke wijze het feit herdacht werd, dat vóór 250 jaar de Synagoge der Portugeesch-Israëlietische Gemeente werd ingewijd.
Dit imposante gebouw behoort wel tot de belangrijkste monumenten van de Joodsche gemeenschap in Nederland. Wie ten volle van de architectonische schoonheid van dit bedehuis wil genieten, moet het gebouw bezichtigen, wanneer er geen dienst wordt gehouden. Het voordeel hiervan is, dat men, zonder dat dit iemand stoort, door het gansche gebouw kan loopen en van verschillende punten de heerlijke perspectieven kan bewonderen. In het eerste hoofdstuk van deze reeks heb ik mijn indrukken reeds weergegeven van het gezicht op het interieur der Esnoga, dat men heeft door het kleine venstertje, dat zich bevindt in den wonderlijken koker, waardoor de trap naar het dak leidt. Niet minder ontroerend is het, wanneer men, staande op een der galerijen de wijde ruimte, welke voor de mannelijke leden der gemeente gereserveerd is, inkijkt. Ik stond daar op een zonnigen dag. Slechts enkele zonnestralen vielen het gebouw binnen en tooverden een wonderlijk weefsel van licht en schaduwen op de bezonken kleuren van het glimmende hout van theba en banken. Een gouden gloed legde zich over de statige koperen luchters, waarin het gansche interieur zich weerspiegelde. Boven den héchal waren de gordijnen gesloten. Het prachtige snijwerk van de majestueuse arke was in een mystiek duister gehuld, doch vlak daarvoor blonk het kleine vlammetje van het ner tamied, het eeuwige licht, dat als symbool van de nooit onderbroken waakzaamheid van den Hoeder Israëls nu reeds meer Qan tweehonderd zestig jaar daar brandend gehouden wordt. Dwaal door de ontzagwekkende ruimte van het gebouw en geniet van ieder onderdeel van zijn architectonische pracht. Zie met halfgeloken oogen omhoog naar het wonderlijke gewelf Van azijnhout en het is of de enorme hoogte van dit gebouw nog oeneemt, ja, of de zoldering verdwijnt en men een sterloozen avond- Hêmel instaart.
Statig en met een rustgevende sterkte torsenen de geweldige zuilen het dak. Hun sobere grijs wordt slechts onderbroken door enkele blinkende koperen armpjes, waarin de kaarsen reeds klaar staan, om hun sprookjesteeder licht te doen schijnen. De bekoring, welke van dit Godshuis uitgaat, wordt wel in de eerste plaats door zijn eenvoud teweeg gebracht. Het is of de rust van de zeventiende eeuw in dit gebouw bewaard is gebleven. Maar ook tijdens de diensten — en vooral gedurende de avonddiensten op Kol Nidre en Simchath Thorah als alle kaarsen ontstoken zijn — is de stemming, die in het gebouw is, van een ontroerende schoonheid als slechts uiterst zelden in een gebouw ontstaat.
Het is dan ook geen wonder, dat deze synagoge, welke op de lijst van Rijksmonumenten voorkomt, door talrijke toeristen bezichtigd en bewonderd wordt. Vele kunstenaars van naam zijn door dit bouwwerk geïnspireerd tot fraaie etsen, gravures en schilderijen. De ets door Romeyn de Hooghe, de Synagoge voorstellende op den dag der inwijding, is wel een der mooiste, die bekend zijn. De beroemde kerkschilder Bosboom heeft verschillende keeren de schoonheid van dit bedehuis met zijn penscelen vereeuwigd en uit den laatsten tijd noem ik de schilderij, welke de Joodsche kunstschilder Martin Monnickendam van de Esnoga vervaardigde. Tot het kostbare bezit der Portugeesche gemeente behoort de rijke collectie ritualiën: siertorens, thorakronen en schilden, een keur van kostbare borduursels, de beroemde gobelinzetels voor de Bruidegoms der Wet en last not least de onvergelijkelijk mooie schalen, die voor de wasschingen der Kohaniem gebruikt worden. Op bescheiden wijze is de naam van chaham Isaac Aboab de Fonseca (1626—1693) in het psalmvers, dat boven den ingang aangebracht is, verwerkt. Een welverdiende hulde aan den toenmaligen opperrabbijn, wiens groote toewijding Voor het welzijn der sefardische gemeente zoo veel heeft bijgedragen tot de oprichting van dit Joodsche monument.
Toen door het voortdurend uitbreiden van de Portugeesch-Joodsche bevolking van Amsterdam de toenmalige synagoge te klein werd, is het Aboab geweest, die namens vele gemeenteleden tot Parnassiem het verzoek richtte, verbetering in den bestaanden toestand aan te brengen. In 1670 kwam een studie-commissie tot de conclusie, dat de bouw eener nieuwe synagoge het meest aanbevelenswaardig was. Op 23 November 1670 hield de Haham zijn beroemde predikatie, waarin hij deze conclusie ter kennis der gemeenteleden bracht. Met zooveel geestdrift sprak de Haham, dat bij de eerste nedabah, welke gehouden werd om de fondsen voor den bouw bijeen te brengen, door ruim zeshonderd personen het voor dien tijd zeer groote bedrae van ƒ39.270.19 geofferd werd. ln 1675 werd de synagoge ingewijd en sedert dien heeft het gebouw de aandacht getrokken van Amsterdammers en vreemdelingen, die in de bekoring, welke van het bedehuis uitgaat, de eenvoud en rust vonden, welke een eerste vereischte zijn voor het gemoed, dat zich voor zijn Schepper wil uitstorten.
Nog enkele weken, nog weinige diensten en het feit zal zich voltrokken hebben. De „Nije sjoel” zal niet meer een bedehuis in den waren zin van het woord zijn. Niet langer zullen haar deuren zich twee maal daags openen voor de schare getrouwen, die daar, vaak van geslacht op geslacht, hun gebeden hebben uitgesproken. En als bij zoovele gebeurtenissen, weten wij niet of wij treuren moeten of het gelaten hebben te aanvaarden. De „Nije sjoel” staat daar op het Meijerplein als een burcht, breed en massief. Zij is gedurende de eeuwen getuige geweest van groote vreugde en van ontzaggelijk leed. Hoe groot zou het aantal der huwelijksinzegeningen wel zijn, die binnen haar muren plaats hebben gevonden. Hoe vaak zou de sombere stoet, die een dierbaren afgestorvene begeleidde op zijn laatsten tocht naar de Synagoge, voor haar deuren hebben stilgehouden? Oude, trouwe „Nije sjoel”, de moderne tijd heeft ook uw lot bepaald. Gaandeweg is het aantal van hen, die in uw gewijde ruimte zich in ootmoed voor hun Schepper bogen, kleiner geworden. Niet omdat er minder waren, die er behoefte aan hadden, daar hun gebeden uit te spreken, maar omdat het leven van de groote stad onverbiddelijk voortgaat en met zich medebrengt, dat er in den loop der tijden zich veranderingen voltrekken, die een groote wijziging in de centra ten gevolge hebben. Het begon toen, in 1912, de Jodenbuurt gesaneerd werd. Een eigenlijk ghetto hebben wij gelukkig in Amsterdam nooit gekend. De buurten, die in den volksmond „Marken” en „Uilenburg” heetten en waar tal van huizen stonden, die voor de bewoning minder of geheel ongeschikt waren, veranderden geheel van aspect. Groote groepen, die daar woonachtig waren, werden overgebracht naar een geheel nieuwe buurt in het oosten der stad, waar dan ook, na eenige jaren, dientengevolge een Synagoge gesticht werd. De trek uit de oude Jodenbuurt bleef toenemen. Vele middenstanders gingen de meer moderne woningen in „Zuid” betrekken en de afstand naar het Meijerplein werd voor velen een bezwaar om hun plaats in de Synagogen in het Centrum der Jodenbuurt te blijven behouden. Eerst werden enkele kleinere Synagogen voor den dienst gesloten en nu is dan ook het besluit gevallen om ter Nieuwe Synagoge voortaan alleen huwelijksinzegeningen te doen plaats vinden. En hiermede wordt weer een periode in de geschiedenis der Amsterdamsche kehillah afgesloten. Ruim twee eeuwen heeft de „Nije sjoel” een belangrijke plaats in het godsdienstig ieven onzer gemeente ingenomen: op sjabbath nechimo van het jaar 1730 werd zij plechtig ingewijd. Ik dien hierbij op te merken, dat het gebouw toen niet den vorm had, waarin wij het thans kennen. Bij de stichting was de Nieuwe Synagoge slechts een smal gebouw, „ter breedte van 21 voeten met een galderije daarboven”. Door het voortdurend toenemen der Joodsche bevolking van Amsterdam werd ook deze Synagoge weldra te klein en in 1750 besloten de „Regeerders der Hoogduitsche Joodsche Natie”, zooals de bestuurderen der kehillah zich in de 18de eeuw noemden, een request tot het stadsbestuur te richten teneinde „favorabele permissie” te vragen een nieuwe, ruimere Synagoge te bouwen. In de protocollen der gemeente zijn de namen der bouwers dezer Synagoge vastgelegd. Het waren Arnoldus van der Sprang, metselaarsbaas, en Jan Kloppenburg, timmerman. Zeer waarschijnlijk is het, dat de bouw onder de leiding van den toenmaligen stads-architect, Gerard Frederik Maybaum, heeft gestaan. Op 3 Menachem 1750 werden de eerste steenen voor het fundament der heilige arke gelegd door leden, die zich voor den bouw financieele opofferingen getroost hadden. Geldelijke moeilijkheden waren oorzaak, dat de bouw geen vlot verloop had. Eerst in het voorjaar van 1752 kon door Parnassijns tot het verhuren der plaatsen aan de meestbiedenden worden overgegaan. Als een bijzonderheid zij hierbij vermeld, dat voor sommige plaatsen een huurprijs van ƒ 86.— per jaar werd geboden. Op 9 Nissan 5512 (24 Maart 1752) den dag voor sjabbath hagadol vond de inwijding plaats onder leiding van Opperrabbijn Arje Leib Löwenstam, geassisteerd door de voorzangers R. Jacob Chazan en R. Hersch Chazan. Burgemeester en Schepenen waren bij de plechtigheid uitgenoodigd, doch hadden zich laten verontschuldigen. De inwijding werd opgeluisterd door een orkest, dat naast het almemmor een plaats had gevonden. Dat de inwijding der Nieuwe Synagoge ook in de kringen der niet-Joden de aandacht trok, blijkt uit de aanteekening van Jacob Bicker Raye in zijn „Notitie van het merkwaardigste meyn bekent”, 1732—1772, waarin de volgende passage voorkomt: „Op 24 Maart 1752 werd de Nieuwe Synagoge bij de Houtmarkt met veel statie ingewijd. Er was een verschrikkelijke aandrang van menschen en men had acht tot tien gulden voor een plaats moeten betalen, welk geld ten bate van de armen der Joodsche Gemeente kwam”. Geheel juist zal deze mededeeling van Bicker Raye wel niet zijn, want in de bekendmaking van Parnassijns welke op den Sabbath voor de inwijding der Synagoge in de verschillende sjoelen werden voorgelezen, werd o.m. gezegd: „dat de uitnoodigingen tot den chinoeg den balbattiem, zoowel arm als rijk, door het lot zijn toegewezen en het dus niemand zal onderstaan, om zich met geweld toegang te verschaffen, op straffe van door den schout en zijn dienders gevangen gezet te worden”. De inwijding vond met veel ceremonieel plaats. Tot het uur, dat de sabbath haar intrede deed, werkten de muzikanten aan de plechtigheid mede en op den eersten dag, dat er dienst gehouden werd, hield de Opperrabbijn een predikatie, waarin hij de beteekenis van de openstelling dezer Synagoge in het licht zette. In 1923 werd de Nieuwe Synagoge gerestaureerd en op 17 mei van dat jaar vond de herinwijding plaats. Nog enkele weken, nog weinige diensten slechts en het oude gebouw zal aan zijn oorspronkelijke bestemming onttrokken worden. Laten wij door deze sluiting niet weemoedig gestemd zijn. Reeds zijn in Zuid de werkzaamheden voor den bouw eener nieuwe Synagoge begonnen. Ook voor ons klinkt het woord van den profeet Jesaja: „Zie, ik zal iets nieuws maken, juist nu zal het ontspruiten, zult gij het u niet bewust zijn?
Toen in 1933, bij het optreden der regeering-Hitler, het ongeluk over de Duitsche Joden kwam en talloos velen, wier leven bedreigd werd, zich genoodzaakt zagen het land, waar hunne families van geslacht op geslacht geleefd hadden, te ontvluchten, was het Nederlandsche Jodendom paraat. Het handhaafde èn de Joodsche traditie der saamhoorigheid èn de Nederlandsche traditie van gastvrijheid. Onmiddellijk werd door de beide Kerkgenootschappen van ons land een instantie in het leven geroepen, welke de opdracht ontving de zorg voor de Duitsche vluchtelingen op zich te nemen. Dit was in het voorjaar van 1933 en nu, in het najaar van 1936, heeft dit comité nog steeds zijn arbeid niet kunnen staken, ja, integendeel, schier iederen dag breiden zijn werkzaamheden zich uit. De ziel van dit Comité — en ik acht het een dure plicht om dit hier vast te leggen — is Prof. Dr. D. Cohen. Letterlijk dag en nacht staat hij gereed, den moeilijken arbeid, dien hem, als secretaris van het C. v. B. J. B. op de schouders is gelegd, uit te voeren. Op onze zwerftochten zijn wij ook op het bureau van Professor Cohen terecht gekomen en wij vonden hem bereid een en ander mede te deelen omtrent het zeer specifieke werk, dat door hem geleid wordt. Ik laat thans Professor Cohen aan het woord:
Wij willen na deze uitingen, die wij aan mededeelingen van Prof. Cohen ontleenen, tot de Nederlandsche Joden slechts zeggen: Blijft het werk, dat door Cohaniem geleid wordt, steunen, opdat het tot zegen zal zijn voor het Joodsche volk. Wij staan thans aan den vooravond van de Hooge Feestdagen. Het is een oud woord, dat wij op Rosh Hashana vernemen: boete, gebed en weldadigheid wenden de gevolgen der noodlottige rechtspraak af. Mogen allen deze woorden verstaan en het Finantieel Comité, Weesperplein 4. Kamer 85, Amsterdam, berichten, welk bedrag zij voor dit reddingswerk willen afstaan, opdat de bazuinklank een periode van rust inleide voor de uitgewekenen en de woorden: blaas op den grooten bazuin tot onze bevrijding, voor ons allen in vervulling mogen gaan.”