De Joodse bevolking in Amsterdam had een dominante rol binnen de diamantindustrie. Zo schreven al in 1749 honderd niet-Joodse diamantwerkers een brief aan het Amsterdamse stadsbestuur waarin ze hun beklag deden over hun Joodse collega’s die tegen lagere lonen werkten én hun hele familie inzetten.
De eerste sporen gaan terug tot 1600. Toen kwamen er hier Portugese Joden die zich in Portugal al bezig hadden gehouden met de handel in diamant. Deze diamanten werden aangevoerd door Portugese handelaren vanuit Goa (India) en later door de VOC. De diamanten werden thuis bewerkt, men zag dit als een verlengstuk van de handel. Amsterdam drukte op deze manier Antwerpen, waar al langer handel in diamant werd gedreven, uit de markt. De handel ging in 1668 over in Engelse handen, maar Antwerpen en Amsterdam bleven belangrijk voor de bewerking van diamant.
In 1727 werd er in de Portugese kolonie Brazilië veel diamant ontdekt en de Nederlandse consul in Portugal slaagde erin om contracten af te sluiten, waarin bepaald werd dat de hele productie alleen aan Nederlandse handelaren mocht worden verkocht. In 1771 ging de Portugese regering alles zelf regelen, maar dat gebeurde weinig efficiënt.
Rond 1750 breidde de diamantindustrie in Amsterdam zich flink uit en dit kwam mede door de Europese vorstenhuizen die graag sierdiamant wilden hebben.
In de Franse tijd verslechterde de industrie doordat er te weinig diamant uit Brazilië en Indië ingevoerd kon worden. In 1830 was Brazilië onafhankelijk en zij gaven ook de handel in diamant vrij.
Tot 1820 werd de diamant thuis bewerkt, vaak met het hele gezin. Diamantbewerkers waren vaak gespecialiseerd in een deel van de bewerking en ze ontvingen van juweliers een stukloon. Er waren dus klovers, snijders en slijpers.
Klovers splitsten de ruwe diamant en moesten dit zo doen dat de stenen voor bewerking geschikt waren en er zo min mogelijk verlies optrad.
De snijder bracht de grondvorm aan en sneed de uitsteeksels eraf.
De slijper sleep de facetten eraan.
In 1822 werd door een aantal juweliers de eerste door paarden aangedreven fabriek opgericht en toen kwamen er meer slijpmolens in één fabriek waarmee de capaciteit verhoogd werd. Het slijpen werd toen al fabrieksmatig geregeld in plaats van als huisnijverheid..
In 1840 werd door de juweliers J. C. Hesselmeijer, M. L. Marchand, M. J. Rosen, H. J. Rosen en P. Hont overgegaan op stoomkracht in hun fabriek op de Rapenburgerstraat.
Nadat in 1845 rijke diamantvelden ontdekt werden in de Braziliaanse provincie Bahia en de vraag naar sierdiamant toenam, werd in Amsterdam de Diamantslijperij-Maatschappij opgericht. Deze maatschappij had tot 1873 een monopoliepositie.
Na 1846 ontstond er een groot tekort aan diamantbewerkers in Amsterdam. Er werden toen veel leerlingen opgeleid, vaak de eigen kinderen van de diamantbewerkers. In 1848 waren er 1000 diamantwerkers in Amsterdam, in 1860 1400.
In 1869 ontdekte men enorme diamantvelden bij Kimberley in Zuid-Afrika. Van 1871 tot 1875 overspoelden enorme hoeveelheden diamant de markt en we noemen deze periode de Kaapse Tijd. Er waren toen enorme lonen en er werden grote winsten gemaakt. In 1873 stortte deze groei in toen er een economische crisis begon. Hierdoor bleven alleen de grotere bedrijven over.
Er waren in deze tijd voornamelijk Joodse diamantbewerkers. Hun bedrijven zaten aan de oostelijke kant van de stad. De enkele christelijke diamantbedrijven zaten in de Jordaan en de Pijp.
Rond 1880 werd het steeds gebruikelijker dat de grote Amsterdamse juweliers eigen fabrieken lieten bouwen. Dit deden Van Moppes en de gebroeders Boas zelfs al voor 1880. Na 1900 werden er nog een paar grote fabrieken bijgebouwd, I. J. Asscher in de Tolstraat en E. van Dam in de Ruysdaelstraat.
De arbeidsomstandigheden voor de diamantwerkers waren slecht. Op de slijperijen werkte men wel twaalf uur per dag, en rust- en schafttijden ontbraken. De diamantwerkers waren slecht georganiseerd en kleine vakbonden leidden een sluimerend bestaan. In 1888 probeerde men zich wel te organiseren en werd de Socialistische Diamantwerkers Bond opgericht. Deze organisatie kreeg eerst veel leden, maar 4vier jaar later waren er nog maar 30 over.
In 1894 kwam er steeds meer vraag vanuit Amerika voor diamant en daardoor kwam er meer werk. Op 5 november brak er een staking uit, op 8 november staakte de gehele diamantindustrie. Op 10 november waren de onderhandelingen afgerond en kregen de werknemers meer loon. Het stakingscomité werd gevormd door Jan van Zutphen als voorzitter en Henri Polak als secretaris. Dit comité was het begin van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond (ANDB). Henri Polak werd er voorzitter van en bleef dat tot 1940. De diamantindustrie werd door de Sjoa een gevoelige klap uitgedeeld en werd in Amsterdam nooit meer zo belangrijk als voor de oorlog. Antwerpen heeft deze positie overgenomen.
laatst bijgewerkt:
16 september 2019