Jerry Meents:
“Mijn herinneringen gaan terug naar toen ik 2,5 jaar oud was. Ik kan me Marken (Valkenburgerstraat) boven de poort herinneren, zoals men kan zien op nevenstaande foto. We woonden op de tweede verdieping op nummer 208. Om toen boven te komen moest je via een deur die in de poort zat, dat veranderde later. Op de derde verdieping woonde de familie Soep. Een van hun zonen wilde zanger worden en hij oefende ’s avonds. Mijn moeder werd daar boos op en zij schold hem de huid vol, raar, maar zo was ze. Als je de poort uitliep en naar links ging was een paar deuren verder de matzebakkerij van De Haan.
Voordat het Pesach was kregen de kinderen uit de buurt, en ik ook, altijd warme gebroken matzes, en in mijn herinnering waren die heerlijk. Als je de poort uitliep en naar rechts ging kwam je bij de gracht en vlak voor de brug was een houtzaak waar gedurende het seizoen bananen werden afgeleverd. De jongste zoon van de familie Soep en ik gingen daar dan de losse bananen halen maar deze smaakten vreselijk omdat ze nog groen waren.
Ook rechts van de poort, gelijk ernaast aan de rechterkant was een kelder waar men kolen, petroleum en briketten verkocht.
Later, in 1933, verhuisden we naar de Lange Houtstraat (bij het Waterlooplein).
De Waaigaten
Tussen de Rapenburgerstraat en de Valkenburgerstraat waren twee “waaigaten”.
Eén waarschijnlijk tegenover het Buskruithuis (Busschenschuthof) en die andere vlakbij toen we op nr. 71 woonden. Er lagen altijd dekschuiten in die waaigaten waarop wij gevechten hadden met de kinderen van de Valkenburgerstraat. Ik ben verscheidene keren in het water gevallen en als je dan naar de overkant zwom zag je de drollen drijven. Misschien weet je wel hoeveel gezinnen in de huizen aan die waaigaten woonden. Ook in het Bussenschuthof, toen het nog open was, woonden ook heel veel arme gezinnen. Een foto van de waaigaten staat verder in dit artikel.
Wij woonden op drie adressen in de Rapenburgerstraat. We moesten verhuizen vanwege de huurschuld. Eerst woonden we op 71, daarna op 165 maar omdat mijn ouders niet voorzichtig waren werd mijn moeder zwanger in 1939. Ik was al bijna 10 toen me broertje werd geboren. Om geen huur te hoeven betalen moest mijn moeder twee keer per week de bakkerij schoonmaken en toen ze het niet meer kon doen moesten we weer verhuizen naar 106. Toen we het financieel beter hadden waren de vrijdagavonden gezelliger dan toen we zo arm waren.”
valkenburgerstraat Herman Heijermans
1897: Voor aan de ingang van het hofje de Steenwerf (Valckenburgerstraat No. 61- 71) ligt een stinkende vuilnishoop, die sedert menschen heugenis zelfs niet van plaats verwisseld is, laat staan dat er van een opruiming sprake is. Rustig en wel ligt daar het vuilnis, zoo gemakkelijk alsof het thuis is en in de wetenschap, dat het hier privaat bezit heeft.
Als gij de gang doorgaat, moet gij uw neus dicht houden en menig gevoelige dame zou het hier op haar zenuwen krijgen.
Het hofje zelf bestaat in een rij van vier a vijf huizen, allemaal waggelende krotten. De voegen hebben hun kalk verloren, de deuren en vensters hun verf. Alles is er oud, ellendig oud en men heeft het niet de moeite waard geacht het op te lappen. Een doorloopend privaat en duinwater is er niet te vinden. Als men de lage, sombere vertrekjes binnenkomt, doet de muffe lucht u onaangenaam aan. De vloer is er, vooral in de benedenwoningen, rot, geheel rot en men moet een uitstekend gymnast zijn om hier te kunnen loopen en de trappen op en af te gaan zonder ongelukken te bekomen.
De kamers zijn drie meters lang en twee en een halve meter breed, gij kunt met uw hand aan den zolder reiken en het geheel heeft het aanzien van een groot hondenhok. Toch verwonen de menschen daar in het huis een gulden 35 cent, een hoog een gulden 15 cent en twee hoog een gulden 10 cent.
Toen ik het hofje betrad, kwamen de menschen rondom mij staan :,Wat mot je hier? Wat zoek je hier?” riepen ze mij toe. „Een sociaal,*’ zei een magere Jood, die met een glanzend wit overhemd getooid, als een patriarch te midden van een reusachtig aantal kinderen die er minder feestelijk uitzagen, op een vensterbank zat. Ik maakte mij bekend en vroeg hunne grieven. Daarmee werd ik overstroomd, maar al hunne woorden waren onnoodig, immers ik zag, ik zag! Ik aanschouwde die bouwvallen, kale versleten steenhoopen, roemlooze overblijfselen van bekroningen van huizen, die in hun besten tijd hoogstens de verdienste bezaten, dat zij den toeschouwer op de gedachte brengen, dat een voegzaam tehuis toch andere eischen heeft.
Ik ging. „Zet het in de krant, meneer, zet het in de krant!” riepen een paar vrouwen met schelle stemmen mij na. „Zet het in de krant hoe ellendig het hier is, dan kommen de heren van het stadhuis ook eens kijken.”
In gang No 37 Valckenburgerstraat, alleen bekend bij een spotnaam, is alles even armoedig, neen, alles even ellendig. De portalen zijn er donkere holen en lokken niet uit tot binnengaan. De ingang is van de straatzijde en de enigste toegang, achteruit is alleen een stinksloot. Half water half modder, het laatste bestanddeel geregeld onderhouden door menschelijk uitwerpselen en afval van groenten.
De keus voor de bewoners, bij ongeval van brand, bestaat in verbranden of de dood door verstikking in de modder. En ondanks de wantrouwende blikken die men op mij wierp kon ik mij niet weerhouden daarvan luide schande te spreken. „Heb jij dat in je hand?’* vroeg mij een van de omstanders. „Heb jij dat in je hand? Weet jij dat al die menschen zullen verbranden? Wat weet je daarvan?”
De blikken van de omstanders werden min of meer dreigend. Het scheen mij toe alsof men mij verdacht de macht te bezitten hen te doen verbranden en de wil daartoe ook. „Wat ik daarvan weet, wel het is duidelijk, dunkt me. Daar is zoowel in als uitgang. Achter is water of liever modder. Als er nu vooraan brand komt dan moeten de menschen wel verbranden. De man herhaalde zijn vragen in dezelfde volgorde: „Heb jij dat in je hand? Weet jij dat al die menschen zullen verbranden? Wat weet jij daarvan?” Het ontbrak niet aan stekelige aanmerkingen van de bewoners. „Woon jij in zoo’n paleis?” werdt mij gevraagd, „wij kunnen niet allemaal zoo fijn wonen.” Dat gaf ik gaarne toe, maar een beetje ruimer, een weinig gezelliger en vooral wat gezonder mocht toch ook wel.
“Kijk es, hij heeft een hoed op!” riep een tweede triomfantelijk uit alsof hij dit gewichtige nieuws ontdekt had. „Heb je van middag al gegeten?” vroeg een derde zeer juist van oordeel dat de kaalheid en verdachte kleur van mijn hoofddeksel hun oorsprong te danken hadden aan het feit dat er geen zilvervloot in mijn beurs stak.
De moed van de omstanders wakkerde aan en ondanks dat mijne twee vrienden moeite deden om hen te kalmeeren bleven de scheld en schimpwoorden niet uit. Ik begon mijn stok al wat vaster te omklemmen om zoo niet ene overwinning dan toch een roemvolle retirade te hebben toen een der vrouwen het voor mij opnam en met haar boezelaar van mijn jas het vuil wischte dat men er op had geworpen. Ik kreeg gelegenheid eenige woorden te uiten. Het moedertje riep: „Sst! Sst!” en men luisterde.
Ik sprak van de dood der twee kindertjes in de Joden-Houttuinen, ik sprak hen van de smarten der ouders en hield hen voor dat iets dergelijks ook hen kon overkomen. Ik had medelijden met de menschen die huisden in zulke krotten en die hun kroost, voor hun oogen moesten zien verbranden en daarom was ik hier. Ik wil zien hoe het is, het met eigen oogen zien en het dan verhalen aan anderen, neen luide uitschreeuwen dat de toestand dringend verbetering eischt. Ik ben zeker welsprekend geweest, iets wat mij, tot mijn hartelijken spijt, niet vaak overkomt; want de stemming veranderde.
De omstanders begonnen zich te stellen op het standpunt van de stoelenverhuurdster in de Straatpreek van Multatuli, die zeide: Wel ja, laat ‘m praten, nietwaar?” Mijn aanvaller gaf te kennen dat hij heel veel achting voor ons streven had, een verdienste die ik niet dadelijk had bespeurd en, …daarmede kon ik gaan. Op mijn dringend verzoek om de woningen van binnen te aanschouwen klonk het eenparig: „Neen.” Ik had daar niets mede te maken en alleen bekend met de uiterlijke ellende moest ik mij verwijderen.
Iemand kwam mij achterop en zei: „De man die je zoo aanviel is de schoonzoon van onzen huisbaas en zij zijn bang voor afkeuring van hun huisjes.” Een bijdrage voor de juistheid van de leuze: Afschaffing van het privaat bezit, want dit is de oorzaak van alle kwalen in de samenleving. Ik kwam in een gang (No. 26) in de Nieuwe Kerkstraat die zoo vol water stond dat er niet van loopen, wel van zwemmen sprake was. De toestanden daar waren even als op de Steenwerf. Ik kwam in een gang, Joden-Houttuinen, waarvan aan het einde een tamelijk fatsoenlijk uitziend huis staat; de gang is echter zoo nauw dat men er bijna niet loopen kan. Het huis heeft bijna geen achteruit. Arme bewoners als daar brand komt.
Ik heb op Rapenburg een huis gezien met veel hokken, hokken waarin menschen wonen, hokken van twee bij drie meter, met een privaat in het hok en met een huurprijs die varieert van 50 cent tot twee gulden. En zoo volbracht ik mijn tocht, aarzelend, ik wil het bekennen, want het zien van al die maatschappelijke ellende deed mij smartelijk aan en het vernemen van hun geestelijke onmacht, van hun ziele in hun lijdzaamheid wekte mijn wrevel. Ach waarom ben ik geen krachtige schrijver, waarom ben ik geen welsprekend redenaar, waarom ben ik geen invloedrijk man ? Het is een onrechtvaardigheid dat ik slechts een hansworst ben. Een hansworst om wien men lacht, zelfs als de tranen uit zijn stem spreken, een hansworst die alleen grappen mag maken en van wie men zich afwendt als hij ernstig en droef te moede zijn grappigheid vergeet, bij het schilderen van het lot van hen, die lijden en ontbeeren.
Zeker, ik weet het, zoo is werelds loop, maar het is toch onrechtvaardig, zeer onrechtvaardig. Ik kwam nog in de Wijde Gang (Joden Houttuinen) en wat ik daar zag overtrof al het andere. Daar staan huizen die vroeger blijkbaar voor berging van goederen hebben dienst gedaan en waarin men nu menschen bergt. Het waren pakhuizen, het zijn pakhuizen gebleven. Men ontving mij er vriendelijk en een bewoner riep mij binnen. Ik bevond mij in een kleine kamer, zoo laag van verdieping dat ik er bijna gebukt moest loopen. Het was er zoo donker dat ik midden in de kamer staande niet kon zien mijne aanteekeningen op te schrijven en daartoe bij het raam moest gaan staan. Alles was hier eng en bekrompen, een woning, voor het arme, uitgemergelde ras.
Een privaat stond in de kamer vlak naast de bedstede der kinderen. Het is onmogelijk (het is een heldere dag) hierin eenig voorwerp te onderscheiden. Daarnaast is een kast en dan volgt de bedstede voor de ouders. Wat moet hot treurig zijn hier ziek te liggen. Hier, in zoo een donker hol!
De huurder betaalt voor dit armoedig krot 70 cents huur per week, plus 10 cent voor duinwater, plus 10 cent voor huur van het privaat, plus 2 cent 95 voor den woning. De andere bewoners betalen minder. Er zijn er van 50 cent, van 35 cent, ja zelfs van 25 cent, al naar gelang men meer trappen moet klimmen. De man, een ontwikkeld en beschaafd mensch, doet mij een omstandig verhaal van zijn lijden, hij is huur ten achter bij zijn huisbaas, den heer Pieter Tieman, een kapitalist, en vreest binnen kort op straat gezet te worden.
Het is hier een hol, hij weet dit, hij ondervindt het immers alle dagen en nachten maar toch, met zijn vrouw, een ziek, zwak wezen en zijn kinderen op straat gezet.
O nar van Koning Lear wat hebt gij een verstandig woord gesproken toen gij zeidet: Hij, die een dak heeft boven zich, Heeft voor zijn hoofd het allerbeste deksel. De man handelt in augurken in het zuur, maar de negotie gaat slecht. Het is sabbath, de kinderen eten droog brood bij mijne binnenkomst en ik ben platzak zooals gewoonlijk. Ik beloof hem dat ik op de vergadering voor hem eene kollekte zal aanvragen en, nu men heeft geantwoord op mijne bede, geantwoord met klinkende munt; heerlijke offers op het altaar der broederliefde. Ik heb lang met het gezin gesproken, ik gevoelde behoefte hen te verzekeren, dat ik hun lijden begreep.
De man sprak over de bewoners uit de Jodenbuurt. „Er is niets mede te beginnen. Ik heb het al tegen meneer Polak gezegd, die kent u zeker wel.” Ik knikte. „Zij zijn hier allemaal aartsconservatief en gehecht aan het oranjehuis. Het geeft niet of ik al wijs op het krankzinnige wat er inligt dat men een stuiver per week offert, wanneer men zelf niet te eten heeft. Zij, ja zij,’s mans stem werd toornig, „zijn zelf de oorzaak van hun lijden en van mijn lijden. Maar ’t is waar, het altijddurend worstelen om aan brood te komen, maakt hen zoo laf, zoo gedwee en doet hen de hand uitsteken om een aalmoes waar zij een vuist moeten toonen.”
De vrouw mengt zich ook in het gesprek en spreekt snel en zenuwachtig door koortsig hoesten onderbroken. Dan drukt zij haar magere gele hand op de borst alsof zij pijn heeft. Ik vernam een reeks van treurige feiten, eene aaneenschakeling van droeve zaken. Ik luister, met ontbloot hoofd, vol eerbied voor deze menschen die bij zooveel stoffelijk lijden niet zedelijk geheel ten onder zijn gegaan. Ik ging heen. Mijn tocht was volbracht. Ik had genoeg gezien om eenige uren te spreken op de vergadering over de schandelijke woningtoestand in Amsterdam.
Als ik ooit eens een zak guldens rijk ben, een heele zak vol guldens, dan zal ik die man opzoeken, waar hij dan ook mag wezen en ik zal hem alles, alles geven en hem zeggen : „Daar man, neem, neem, koop kleeren voor je kinderen, schaf er negotie voor aan, kook een, twee, drie, tien, twintig flinke potten soep met vleesch, met veel vleesch er in. Leef een week alsof je familie van Rotschild bent. wees eens onbezorgd zeven dagen lang; maar vooral bedank mij er niet voor, want het is mij een genot een weinig levensvreugde te verschaffen aan een man die te midden van zooveel ellende rondom zich, met zooveel slechte voorbeelden voor zich, bewaard heeft zijn karakter en zijn moed om zich mensch te blijven gevoelen onder zooveel slaven.”
bron:
De Jonge Gids, Herman Heijermans1897 – 1901
laatst bijgewerkt:
15 oktober 2015
valkenburgerstraat herinneringen waaigaten
Er waren twee waaigaten in de Rapenburgerstraat naar de Markengracht. Eigenlijk ontbrak daar een huis. In 2013 bleek dat nevenstaande foto een slechte kopie is van een veel betere foto uit 1891 is. Samen met T. Bakker en veel speurwerk is aan de hand van die foto achterhaald welk waargat dit is. Dit waaigat is het waaigat op nummer 90. Op de betere foto is nog iets te zien op het kleine poortje, het donkere deel achter de lantaarn achter de vrouw. Daar staat “toegang R K Militairen.
Na veel speurwerk vond de heer Bakker in de Tilburgse Courant van 9 maart 1902 een ingezonden stuk over wat dát te betekenen heeft:
“R. K. Militairen-Vereeniging en Miliciens voor 1902.
Nog een weinig tijd, en voor u breekt de beslissende stap aan, aanstaande soldaten, om uwe burgerkleeding met het militaire pak te verwisselen.
Dat velen uwer er geducht tegen opzien om die verwisseling te ondergaan daarvan ben ik overtuigd, maar ’s Lands wetten roepen u; het niet gunstige nummer bij de loting is uw deel geworden, dus is de volbrenging van de u opgelegde plichten iets waaraan gij u met geen mogelijkheid kunt onttrekken.
Ook tal van ouders zien de aanstaande scheiding met hartzeer tegemoet, wetende dat zij hunne kinderen niet meer gedurig onder de oogen hebben om hen te verzorgen naar ziel en lichaam, waarbij tevens komt de vrees voor het kazerneleven, maar nogmaals de “Wet spreekt en of er veel dan weinig tranen zullen gestort worden, dienen moet men.
Het militaire pak dat gij zult aantrekken beste vrienden omkleedt u met geen schande, integendeel het geeft u kracht om zelfstandig op te treden en eer en fatsoen te bewaren.
Zij die zich onfatsoenlijk als anderszins gedragen bezoedelen het militaire kleed, het kleed niet hen.
Het kazerne-leven zal u geheel vreemd voorkomen en zoo als het meer gaat bitter tegenvallen, maar spoedig zult gij de ongemakken niet zoo meer merken en gedenk,
alle begin is moeilijk.
Echter bestaan er in ons Vaderland in tal van Garnizoensplaatsen: vereenigingen, die u te gemoet komen in de ongemakken, die gij zult aantreffen en ondervinden in de kazernen en zooveel doenlijk datgene schenken, wat gij thuis verloort nl. gezellig verkoer, vrije beweging en aangename ontspanning na volbrachte militaire diensten.
Deze vereenigingen genaamd „R. K. Militaire
Vereenigingen” trachten u zooveel zulks in haar vermogen is de moeilijke verplichtingen welke u zijn opgelegd te helpen dragen.
In die gebouwen kan men zich bezighouden
met tal van spelen, terwijl bibliotheek en dagbladen u stof genoeg schenken om uwe avonden prettig en gezellig door te brengen.
Allen rijk en arm worden uitgenoodigd de zalen te bezoeken; zonder onderscheid staan voor een ieder de zalen open en de gelegenheid om zich te laten inschrijven om lid te worden van een kring, die den miliciens hulp verleent in alle omstandigheden waarin zij zich bevinden. En geheel kosteloos kan men lid worden, geen contributie wordt gevraagd.
“Wilt dus allen, die het militaire kleed moeten aantrekken u melden in deze Vereenigingen; gij zult er geen berouw van hebben u te hebben aangesloten aan een kring, die u alles kan verschaffen, wat noodig is voor ziel en lichaam, en die reeds vóór u, duizenden bezoekers heeft geteld in bare zalen. “Wanneer gij getrouw blijft in het bezoeken, dan zal het u als zoovelen
gaan, die met een traan in het oog afscheid
namen vin de vereeniging, het toevluchtsoord,
dat gedurende hun diensttijd zoo aangenaam en gezellig voor hen was en waar de smart van het verlaten van het ouderlijke huis zooveel minder gevoeld werd, dan wanneer men zich ontspanning zocht op andere plaatsen.
Ook gij ouders, van welken stand gij ook moogt zijn, vraagt aan uwe vertrekkende zonen of zij zich willen melden in de vereenigingen. “Weest overtuigd, dat uwe zonen het daar zeer goed hebben; en, hoe streelend zal het voor u zijn, indien uwe zonen door getrouw bezoek een getuigschrift kunnen verwerven en u dat kunnen aanbieden, als een bewijs dat zij niettegenstaande in eene geheel andere omgeving gekomen, uwe lessen niet hebben vergeten en hun geloof en zeden zoo zijn gebleven als toen zij uwen haard verlieten.
Juißt nu een ieder moet dienen en er veel gevonden worden in de gelederen welke ruim van geld voorzien zijn is de verleidelijke omgeving in een stad dikwijls een groot struikelblok voor de zeden en opdat zij daarvoor bewaard mogen blijven is het noodig en nuttig dat zij zich melden als lid der E. K. Militaire Vereeniging.
Nog een welgemeende raadgeving wil ik
ten beste geven, nl. onthoudt u op den dag
uwer indeeling van het gebruik van sterken
drank, en zoo mogelijk ook gedurende den
tijd dat gij in de gelederen moet vertoeven; naderhand zult gij begrijpen waarom u die raad werd geschonken.
Dat het bezoek aan de vereenigingen in 1902 weder zeer groot moge zijn is de wensch van
Uw toegenegen Vriend,
F. J. M. VISBEEK,
Prefect.
R. K. Militaire Vereeniging
Rapenburgerstraat 90.
Amsterdam.”
Deze katholieke vereniging had op de Rapenburgerstraat dus een vestiging. Een katholieke vereniging voor militairen was normaal, er waren ook dergelijke verenigingen voor andere godsdienstige richtingen.
bron:
De amsterdamse jodenhoek in foto’s M H Gans, 1974, Ten Have, Baarn,
met dank aan Theo Bakker.
laatst aangepast:
16 september 2019