Dit artikel hoort bij het verhaal van een van de familieleden van Simon Bacharach. Wat gebeurde er met hem?
Simon Bacharach woonde voor de oorlog op de Valkenburgerstraat 77 en in 1941 op de Paardenstraat 9. Hij werkte als bloemenkoopman op het Thorbeckeplein en op het Rembrandtsplein.
Verraad
Simon en Riphagen kenden elkaar al langer. Riphagen hing veel rond op het Rembrandtplein en tussen de twee was het al eerder, voor de oorlog, tot een confrontatie gekomen waarbij Simon zijn mening over Riphagen niet onder stoelen of banken had geschoven. Riphagen had als bijnaam “Al Capone” en Simon had hem laten merken hem een ordinaire patjepeeër te vinden. In de oorlog ontvouwde Riphagen zich als een van de ergste ‘Jodenjagers’, en dat Simon, als Jood, hem op zijn plaats zette moet deze antisemiet zeer gefrustreerd hebben. Toen Riphagen in de oorlog de kans zag om Simon te verraden, greep hij die.
In september 1942 bezocht Riphagen de juwelierszaak Jonkers & Groen op het Rembrandtplein. Simon dronk daar wel eens koffie en maakte er dan een praatje. Riphagen liet de eigenaar, David Groen, weten dat hij “de parg Bacharach niet meer in zijn zaak mocht laten” want “die knul schiet ik eerdaags dood“.
Op 11 december 1942 werd Simon op het Thorbeckeplein aangesproken door een vrouw met een Jodenster die zich als “Ansje Wortelboer” voorstelde. Wie zij was is niet helemaal zeker, waarschijnlijk Berendina Dammen (22 april 1923, Lijnbaansgracht 355d), die veel met Riphagen samenwerkte. Ansje Wortelboer vertelde Simon dat ze wilde onderduiken en dat ze om die reden haar sieraden wilde verkopen. Ze had een witgouden armband met dertien briljanten, een gouden broche met een briljant en een witgouden ring met een zwarte onyx.
Het doel was duidelijk. Had Simon deze sieraden van Wortelboer gekocht, dan had hij zich niet aan de Duitse deviezenbepaling gehouden en kon om die reden worden opgepakt. Maar Simon kocht de sieraden niet. Hij vertelde Wortelboer dat hij niet in sieraden, maar in bloemen handelde. Simon wilde Wortelboer wel helpen en verwees haar naar de juwelier Jonkers & Groen die de sieraden in het bijzijn van Simon en Wortelboer taxeerde en ze op een waarde van ƒ 21.000,– schatte.
Op dat moment viel Riphagen de zaak binnen met een getrokken pistool en hij beet Simon toe: “ziezoo vuile Jood, dit kunstje heb ik je mooi geflikt“. Simon werd gearresteerd en overgebracht naar de Sicherheitsdienst in Den Haag, Riphagen nam als extraatje de 21.000 gulden van de juwelier in beslag.
Een dag later stapte de vrouw van Simon, Hermine Meidl (Wenen, 28 juni 1909) naar het hoofdbureau van Politie en deed aangifte van vermissing. Rechercheurs Willem Klarenbeek, Jan Bylsma en Anne van der Veen deden het onderzoek en hoorden juwelier David Groen.
David Groen vertelde de rechercheurs: ‘Riphagen zei na de arrestatie: “Ik heb drie maanden nodig gehad om een kunstje in elkaar te zetten om die vuile Jood Bacharach weg te krijgen en het is me nu gelukt”. Het speet hem wel dat er in dit geval Arisch kapitaal mee gemoeid was doch hij kon er niets aan doen en we waren het allemaal kwijt. Als wij niet verklaarden in Den Haag dat de Jood de sieraden had betaald, dan gingen wij ook naar Mauthausen’, aldus het proces-verbaal van het verhoor van Groen. ‘Riphagen zei nog tegen Jonkers: “Denk er om, jij hebt het niet gekocht, wees niet zo stom, die Jood heeft het gekocht”.’
Willem Klarenbeek verhoorde vervolgens op 8 januari 1943 Simon, die op dat moment al was overgebracht naar Westerbork. Simon vertelde hem: “Deze Riphagen heeft een wrok tegen mij sinds geruime tijd, ongeveer al vanaf 1930. Toen kende ik hem als souteneur.
De reden dat Riphagen een wrok tegen mij had bestond hieruit, dat hij al een tijd geleden tegen mij had gezegd dat hij me te zijner tijd wel krijgen zou. Ik had hem namelijk eens uitgescholden voor ‘smerige pooier’.
Hij was er zo kwaad om dat hij me meerdere malen heeft mishandeld, en met de dood bedreigd.”
Na zijn arrestatie had Simon nog gezegd: “Dries (Riphagen), denk om mijn vrouw en kinderen.” Daarop zei hij: “Daar heb ik niets mee te maken, rotjood. We zullen nu je praatjes tegen mij eens afleren. Nu ga je naar Mauthausen.”
Het onderzoek door de politie had er alleen toe geleid dat men nu wist waar Simon zat. Op de 12e januari 1943 kwam Riphagen weer bij de juwelier naar binnen en informeerde daar ‘wat die Bylsma, (een van de rechercheurs) toch aan het wroeten was‘. Verder zei hij tegen de juwelier: ‘jullie hoeven je niet meer ongerust te maken, jullie krijgen je geld terug. Eerdaags krijg je een briefje dat je het kan komen halen, en die rotjood komt niet meer terug‘, beloofde hij.
En Simon kwam niet meer terug. Op 23 januari 1943 werd hij van Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd, waar hij op 26 januari 1943 vergast werd.
Simon was de zoon van Sara Bacharach (Londen, 8 mei 1877). Sara was niet gehuwd en was bloemkoopvrouw. Simon had een oudere zus Johanna (Amsterdam, 20 oktober 1906 – Sobibor, 2 juli 1943) en 8 halfbroers en -zussen.
Simon huwde op 25 januari 1933 met Hermine Meidl (Wenen, 28 juni 1909), en zij kregen twee kinderen; Anton (Amsterdam, 2 mei 1939 – Amsterdam, 23 februari 1944) en Hermine Marie (Amsterdam, 14 november 1941).
bron:
Middelburg, B., Riphagen, De Amsterdamse onderwereld 1940 – 1945 (Amsterdam 1997)
stadsarchief Amsterdam, gezinskaart Simon Bacharach
Het contrasignaal en het signalementenblad, pamflet foute Nederlanders, circulaire verzet.
illustratie:
met dank aan Simone Haller.
laatst bijgewerkt:
23 september 2019