In het Nieuw Israëlitische Weekblad van 3 februari 1922 stond een verhaal over Salomon, een Joodse jongen uit Amsterdam.
Salomon was een heel doodgewoon jongetje, zooals er duizenden tusschen de Gelderschekade en het Weesperplein leven. Niets buitengewoons, niets interessants, niets wat de mogelijkheid op „praedestinatie” of andere voorbestemmingstheorieën opende. Is ’t misschien in den tijd waarin wij leven al iets buitengewoons gewoon te zijn, er bestaan nog menschen welke buitengewoon gewoon zijn. Salomon was geboren in de Batavierstraat wat op zich zelf noch iets bijzonders noch iets beteekenends heeft voor anderen. Maar voor hen, in de Batavierstraat geboren, heeft dit doodgewone feit de onomstootelijke beteekenis van droevige lichtlooze en monotone jeugdjaren. De gore vunzige rookwalm der oude huisjes, der stinkende riolen, vooze restanten en adem-beknellende armoede, maken de jeugdjaren, daar in de Batavierstraat, niet tot eenen prettigen herinnering in het leven der voortvegeteerende poovere kindertjes. Die nauwe, enge donkere steegjes en sloppen, waar nooit de zon een enkel straaltje doorschaduwen kan, zijn of donker of licht, geen tusschending, geen speling van zonneharmoniën en beelden in gloed van warmte en licht. De dag is blauw grauw, en de nacht is grauw blauw. Die stegen welke lange platte hooge kokers schijnen, worden gedekt daar waar de daken eindigen, door iets, een flitse kleur. Dit is blauw grauw over dag en grauw blauw, met eenige sterren, ’s nachts, welke zoo weinig zijn, dat men ze tellen kan soms, maar niet altijd. Een sterrenbeeld van uit het slop of steeg te zien, is onmogelijk. De doorkijkopening is daarvoor te smal en te eng. De huizen waggelend en wiemelend, zwiepend heen en weer in storm of regen, zijn houten skeletten, geraamten van woningen. En in de huizen kulmineert alles in stank en vooze zuur ruikende ademingen. In een dezer huizen was Salomon geboren. Vader en moeder waren beste brave menschen, zich plagend en afbeulend in de dagelijksche beslommeringensleur, welke in cirkelloop altijd terug komt, altijd weer, wanneer het daglicht aan den hemel komt. De eene dag is gelijk de andere. Het is altijd zorgen en ploeteren, zuchten en hopen, verwachten en teleurstellingen. Altijd maar weer dezelfde lijn, dezelfde dreun, hetzelfde refrein, hetzelfde liedje. In den tredmolen van het alledaagsche gewone, worden zelfs de zorgen en het geploeter een anatomisch-mechanisch gebeweeg; de zuchten en het hopen, de verwachtingen en de teleurstellingen, zij alle worden uitgeprest en uitgegalmd in den kringloop van het altijd terugkomende. In dien draaitol-gang groeien de kinderen op en hun groei neemt den cirkelvorm weg; zij blijven in den sleur van dit beweeg ronddraaien en het zien der dingen gaat uit den gezichtswinkel van hun bestaan. Wanneer vader ’s avonds thuiskomend, terwijl moeder met Salomon en Sara op hem zat te wachten in het donkere spelonkje waarin zij woonden, centen meebracht, echte koperen centen en dubbeltjes, ja zelfs kwartjes, was er weliswaar niets zeer bijzonders voorgevallen, had geen wereldschokkende gebeurtenis plaats gegrepen, verrassend was het ook niet, omdat het toch wel niet altijd, maar dikwijls gebeurde, nam moeder eerst centen voor olie, Sara nam een flesch, haalde 1 liter petroleum, liep erg haastig den trap weer op en de olie borrelde en schuimde klokkend verheugd uit de enge fleschhals in de groote lamp. Dan werd het licht ontstoken en allen keken elkander knipoogend aan, de week roodgerande oogjes dichtknijpend, bleek glimlachend met schuin hoofd, tegen het lamplicht! En dan werd er brood en kaas en soms wel boter gehaald of een haring of een ons gezouten zalm. En koffie gekookt op het 2-pit stelletje, lekkere zoetig ruikende koffie, dampen doorwarrelden het vunze kamertje, spelonkje. De koffiedampen gaven iets oostersch en het roode lamplicht scheen iets heimmisch te willen zeggen of te willen doen, maar het bleef elechts bij den wil van het verlangen. Zoo ging hef vijf van de zeven dagen, sleurend, sleepend en akelig gewoon, tot dat de Vrijdagavond kwam, de geurende zoete Vrijdagavond. Vrijdagmiddag was al ongewoon gestommel en het groezelige stof en vunzige vuil in de gaten, groeven en reten van de oude muren en morsche planken vloer werden opgejaagd, verstuift en weggeboend met koude waterplassen en zeep opgeflodder. En dan branden de lamp helder wit en de schuingetrokken gordijnstjes bedekten den uitkijk in het zwarte ongeluk en gaven reflectieen van kleine tevredenheid en zoete hope in het kleine kamertje. Op de tafel lag ’n sneeuw wittig tafelkleed en dampende soepgeuren doorwarrelden de ruimte, streelend de zinnen begeleidende reuk van voldane tevredenheid. En wanneer dan vader uit sjoel kwam en zegenend de handen op de zwakke kinderkopjes legde, de goede God dankte voor de week alweer achter den rug gevoegd bij al die andere weken, dan was er iets onzegbaars liefs in het kamertje gekomen, iets liefs van bloemenweelde en muziekklanken, even dunnetjes als zachte harpaccoorden aangestemd preludeerend een nog niet, nog nooit gehoorde melodie. Al wat terugkwam, was gewoon, was altijd weer hetzelfde, de gewone sleurgang, het cirkelgangetje. Maar de Vrijdagavond met dezelfde attributen, dezelfde gordijntjes, hetzelfde, maar de indrukwerking der bekoring was vleeschdampen, die dingen waren uiterlijk hetzelfde in vorm en hoeveelheid, in de werkelijkheid der tastbaarheid en waarneembaarheid hetzelfde, maar den indrukwerking der bekoring was altijd nieuw. De bloemengeur en harpenmuziek der atmosfeer was telkens iets anders, werkte iederen keer met nieuwe bekorende sensatie, vol zaligmakende hope en blijde tevredenheid. Zoo waren de Vrijdagavonden en Sjabbos altijd weer de nieuwe mijlpalen, teekenend den weg, den nieuwen weg, of liever den nieuwen aanvang van de cirkeldraaiing. En was de Sjabbos uit, dan draaide opnieuw het uurwerkje af. Zoo draaide het leven in en om zich zelf verder. De kinderen werden groot en ouders klein en kleiner. En met den dag, dat vader minder ging verdienen en niet meer.zulke zware karrevrachten duwen en trekken kon, moest Salomon een handje helpen. Zijn jong kinderlijfje was nog niet in staat veel te doen, zijn wil was goed, maar het lichaampje nog zoo dunnetjes, teer en zwak. Vader had hem gaarne wat laten leeren, een vak. Schoenmaker, kleermaker of letterzetter, zoo iets waar tegenwoordig zooveel mee te verdienen viel. Maar met den besten wil ging ’t niet. Lange leerjaren zonder verdienste kon vader niet riskeeren; zijn halve arbeidsprestatie moest door Salomon worden aangevuld. Jammer, eeuwig jammer, het was niet te ontberen. Sara was te jong, en moeder kon onmogelijk iets bij verdienen. Een enkele keer met Rouschhasjono kaarten op de Breestraat, maar ’t is slechts éénmaal Rouschhasjono in het jaar, wat jammer en te weinig is. Salomon zou spoedig Barmitswo worden. De familie en de buren zouden ieder wat bijspijkeren en er zou worden feestgevierd. Nog maar een paar weken en het feest zou plaats hebben. ’s Avonds werden de winkelstraten doorgewandeld en de mooie cadeautjes, schoenen en een zwart pak met langen broek uitgezocht en aangekeken achter de klam vochtige winkelruiten in de hoofdstraten. Moeder boende en schuurde, plakte nieuw behangselpapier, op het Waterlooplein gekocht, op de vochtige kalkmuren en bedekte het stijfselige natte papier met oude beddelakens en kussensloopen. Nog maar acht dagen en het groote feest zou. er zijn! Het costuum was al besteld, het taarten en gebakjesaantal telkenmale verhoogd, omdat er meer menschen zouden komen dan eerst gedacht. De Bar-mitswo-advertentie bij „Joachimsthal” werd door drie buurvrouwen opgegeven en driemaal veranderd en vergroot. Ten slotte was men het eens geworden. Salomon ging na schooltijd dikwijls boodschappen doen en bracht dan altijd wat geld naar huis. De winter was streng en koud. Het vroor geweldig. In jaren was het niet zoo gruwelijk koud geweest. De armoede, het tweelingkind van een strengen winter, was nijpend. Natuurlijk ook in het huishouden van Salomon’s vader. Maar men voelde geen koude; de kachel was weliswaar zonder vuur, en de vochtge stijfsellucht van het nieuwe, zelf geplakte behangselpapier, deed dubbel onbehaagelijk aan, maar de blijde hope van het naderende feest straalde innerlijke warmte uit en tintelde zonnetjes en vlammetjes in de kamer, tot zelfs in het steegje. Alle verwachting steeg, alle bewegelijkheid werd verwachting voor het nu naderende einde. Salomon deed een vrachtje en reed door het Hortusplantsoen. Het ijs lag schijnbaar dik en kinderen liepen met voorzichtige pasjes op het star glad bevroren water. De zwanen lagen onbewegelijk op warme bedjes van goudgeel stroo. Salomon keek naar dit vroolijk tooneeltje. Een paar jongens uit de buurt liepen op het ijs, zij riepen Salomon. Hij keek glimlachend toe en zat op de handkruk van zijn klein lastwagentje. Zij riepen hem nogmaals en nog een keer. Hij lachte, maar antwoordde niet. Toen riep het noodlot, het grauwe, kille noodlot, dat zijn doodsklok zou worden. Een der jongens riep, dat hij bang was en dat er „geen balken onder het ijs lagen”. Salomon hoorde en zag niets en niemand, alléén voelde hij een pijnlijken steek in het hart, in het hoofd, in den rug, overal. Hij zag geen plantsoen, geen ijs, geen zwanen en geen menschen. Hij sprong plots van zijn karretje op, zijn ijdelheid was gekrenkt, iets, wat nog nooit was gebeurd omdat er geen aanleiding voor bestond. Maar het ijs ging mee, en kraakte en brak als dunne glasschervjes. Hij zakte door het ijs en werd levenloos opgehaald en naar huis gebracht. Toen het lijk thuis kwam, was juist het Bar Mitswopakje afgegeven en lag op het bed.
De Bar Mitswo-advertentie werd……. de doodstijding.
bron:
“Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 03-02-1922, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 10-04-2019, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010860193:mpeg21:p011
laatst bijgewerkt:
11 april 2019