Justus Tal werd op 10 december 1881 in Arnhem geboren. Hij was de zoon van Tobias Tal, opperrabbijn, en van Carolina Wormser (Karlsruhe, 14 juni 1852 – 24 oktober 1898). Naast Justus hadden Tobias en Carolina nog een kind, Betty (Den Haag, 30 september 1877 – Utrecht, 18 maart 1920). Op 23 november 1917 trouwde Justus met Angela Abrahams en het echtpaar kreeg op 14 september 1919 een zoon, Tobias.
Justus Tal staat bekend als een van de felste verdedigers van de Joodse orthodoxie; wat zonder twijfel ook werd ingegeven door zijn afkomst en zijn opleiding. Zijn vader stimuleerde zijn zoon in zijn religieuze interesses, en Joseph Hirsch Dünner, de rector van het Nederlands-Israëlietisch Seminarium in Amsterdam, zorgde voor de gedegen opleiding van Justus.
Justus Tal legde op 29 januari 1909 met goed gevolg het kandidaatsexamen aan de Universiteit van Amsterdam in de klassieke Taal- en Letterkunde af. Op 26 december 1911 verkreeg hij de Moré-titel waarmee hij opperrabbijn kon worden.
In eerste instantie gaf hij een paar jaar les in de klassieke talen aan het Gemeentelijk Gymnasium en
Bij de foto De foto van Justus en zijn gezin is in 2018 opgedoken. Hij was door Justus geschonken aan het dienstmeisje/huishoudster, Coba Stork-Vrooman. De kleindochter van de huishoudster had deze foto in 2018 in haar bezit. Voor zover bekend is het een van de weinige foto’s waar niet alleen Justus, maar ook zijn gezin op staat. De foto werd gemaakt door E. A. van Blitz en Zoon te Utrecht, een fotograaf die ook andere foto’s van Justus op zijn naam heeft staan. Coba Stork-Vrooman was dertien jaar toen zij rond 1917 bij de familie ging werken op de Nieuwegracht in Utrecht. Ze was dienstmeid, maar je zou het ook huishoudster kunnen noemen. De familie moest in de oorlog van de Nieuwegracht weg en volgens de herinneringen zijn ze naar de Joodse wijk in Amsterdam gegaan. Zij woonden hier in een bovenhuis op een hoek, waar de hoofdingang in een smalle steeg zat. Coba en haar zoon zijn nog wel eens naar Amsterdam gegaan om op bezoek te gaan. Op een gegeven moment werd de buurt leeggehaald door de nazi’s en toen zijn ze het bovenhuis vergeten, omdat de ingang op een andere, onopvallende plek zat. Via via zijn ze in onderduik in het Academisch Ziekenhuis in Utrecht terecht gekomen. De heer Tal werd geadviseerd om zijn baard af te scheren, maar dit wilde hij niet doen. Tobi werd opgepakt en vergast. Coba heeft de foto altijd bewaard en later haar zoon. |
op 6 januari 1918 werd hij aangesteld als opperrabbijn van het Resort Utrecht. Een jaar later, op 13 januari 1919, werd hij tevens opperrabbijn van het Resort Drenthe. Tal schreef veel boeken over het Jodendom. Deze waren om Joden meer bij het Jodendom te betrekken maar ook om niet-Joden beter te informeren. Hij wilde daarmee vooroordelen wegnemen en het antisemitisme bestrijden.
Tal was gekant tegen het reform-Jodendom wat vanaf de jaren dertig in Nederland zijn intrede deed. Daarnaast was Tal tegen het zionisme en tegen de Joodse vestiging in Palestina omdat dit tegen zijn religieuze gevoel inging (alleen de Messias kan bij zijn terugkeer de staat Israël opnieuw stichten en niet de mens, vond Justus).
Gedurende de oorlog doken Justus Tal en zijn vrouw Angela Tal – Abrahams onder bij de Amsterdamse hoogleraar Semitische talen Cornelis van Gelderen. Hij werd bij deze onderduik geholpen door Johannes Maarten Los die daarvoor, en voor zijn hulp bij vele andere onderduiken, op 29 oktober 1990 door Yad Vasjem onderscheiden werd.
Kort voor de onderduik was Tal toegetreden tot het opperrabbinaat van Amsterdam om de simpele reden dat de meeste Joden uit het Resort Utrecht naar de hoofdstad waren gedeporteerd. Hoewel Justus en Angela de oorlog overleefden werd hun zoon Tobias op 4 juni 1943 in Sobibor vermoord.
Op 9 mei 1945 sprak Tal in de Portugese Synagoge de Joden toe die de oorlog hadden weten te overleven. Justus was in 1948 aanwezig bij de onthulling van het oorlogsmonument op de Joodse begraafplaats in Muiderberg. In 1951 werd hij opperrabbijn van Amsterdam en werd een algemeen erkende autoriteit in het Nederlandse Jodendom van na de Tweede Wereldoorlog. Justus Tal overleed in Amsterdam op 9 december 1954, op 10 december 1954 werd hij begraven op de Joodse begraafplaats in Muiderberg.
Koosjere slacht
Direct na de oorlog werd Tal geconfronteerd met het antisemitisme dat zijn sporen door Nederland trok. Als tweede anti-Joodse maatregel was door de nazi’s in 1940 het verbod op de onverdoofde rituele slacht uitgevaardigd. Binnen de halacha is narcose uitdrukkelijk verboden. De nazi’s vonden het onverdedigbaar dat de Nederlanders, bekend als een volk van dierenvrienden, de koosjere slacht accepteerden. Het rabbinaat stond bij uitzondering gedurende de bezetting elektrische verdoving toe.
Na de oorlog werden de door de bezetter uitgevaardigde wetten opgeschort waardoor ook weer koosjer geslacht kon worden volgens de Voedselkeuringswet van 1919. De vrijheid van voor de oorlog kwam echter niet terug. Voor de oorlog was de huisslacht en rituele slacht toegestaan en overal waar koosjer vlees voorhanden was (overigens ook vaak gegeten door niet-Joden) kon een Joodse gemeenschap ontstaan. In 1948 werd dit omgedraaid en mocht alleen nog koosjer geslacht worden in plaatsen waar een duidelijke markt voor koosjer vlees was, in casu nog maar in 14 plaatsen in Nederland waarbij de nekslag werd gegeven aan de plaatsen waar maar weinig Joden de oorlog overleefd hadden. Terug naar Justus; één van de eerste problemen die hij moest oplossen na de oorlog was het uitleggen dat de verdoofde slacht in de oorlog een noodzakelijke uitzondering was en na de oorlog weer normaal geslacht kon worden.
bron:
historici.nl,
www.yadvasjem.org, database The Righteous Among The Nations, lemma Los, Johannes (geraadpleegd 29 maart 2018),
levie-kanes.com,
foto embedded vanuit historici..nl,
wikipedia,
humanitarisme.nl
J Meuken-Vrooman
illustratie:
met dank aan J Meuken-Vrooman
laatst bijgewerkt:
26 september 2019