Op 23 december 1932 besteedde het Nieuw Israëlietisch Weekblad aandacht aan Mozes Lemans, die 100 jaar daarvoor overleden was.
‘Op 17 oktober 1832 overleed te Amsterdam op 47-jarige leeftijd Mozes Lemans, onderwijzer in de Wiskunde aan de Latijnsche School. Dat zijn naam niet in vergetelheid is geraakt, dankt hij aan de omstandigheid, dat het door hem met S. I. Mulder bewerkte Hetoreeuwsch-Nederlandsch Woordenboek nog steeds niet door een ander is vervangen en tot op deze tijd voor de elkaar opvolgende generaties een vraagbaak is gebleven. In zijn honderdste sterfjaar moge zijn leven nog eens in herinnering worden gebracht.
Mozes Lemans werd op 5 november 1785 te Naarden geboren als zoon van den koopman Michiel Lemans en Rebecca Hanau. Van zijn vader ontving hij het eerste onderricht. Nadat zijn ouders in het jaar 1792 naar Amsterdam, hun vroegere woonplaats, waren teruggekeerd, werd de verdere opleiding van de weetgierige knaap, die van jongs af voor de onderwijzers-loopbaan bestemd was, toevertrouwd aan bekwame leermeesters, onder wie Benjamin Jacobsz voor het Latijn en J. Litwak voor de wis- en natuurkundige vakken. Jacob de Gelder, de schrijver van de bekende rekenboekjes, heeft hem de eerste lessen in de Hogere Wiskunde gegeven, waarna hij door zelfstudie deze kennis meer en meer uitbreidde. Van het Hebreeuws, Chaldeeuws, Syrisch en Arabisch maakte hij een grondige studie. Maar ook de klassieke en moderne talen, waaronder Spaans en Italiaans, en bovenal de Nederlandse taal werden ijverig door hem beoefend.
Reeds op 15-jarigen leeftijd gaf hij onderwijs te Noordwolde in de provincie Groningen. Na twee jaar keerde hij naar Amsterdam terug. Zijn jongelingsjaren vielen juist in de woelige jaren, kort na de afkondiging van de emancipatie der Joden door de Nationale Vergadering, bij decreet van 2 september 1796. In deze strijd tussen de voorstanders van de emancipatie, de meer verlichte en ontwikkelde Joden, waaronder vele leden van de voormalige Sociëteit Felix Libertate, en de tegenstanders, de zeer orthodoxen, onder leiding van de geestelijkheid, die leidde tot een splitsing in twee gemeenten, wordt zijn naam niet vermeld. Maar in de taalstrijd, die hiermee in nauw verband stond, heeft hij zich ongetwijfeld geschaard aan de zijde van hen, die het onbeschaafde jargon, de spreek- en schrijftaal van de bewoners van het getto, welke niet alleen een belemmering vormde voor den omgang met de andere klassen der maatschappij, maar tevens aanleiding gaf tot hoon en vernedering van christelijke zijde zo spoedig mogelijk door de landstaal wilden zien vervangen.
Lemans behoorde dan ook tot de oprichters van de Vereeniging Chanoug Lana’ar ‘al Pie Darkou, gesticht met het doel, de Joodse jeugd bij het godsdienstonderwijs boeken in de Nederlandse taal te verschaffen. Dit streven werd niet weinig aangemoedigd door Koning Lodewijk Napoleon, die grote belangstelling had voor zijn Joodse onderdanen. Nadat eerst door zijn toedoen de vereniging der beide Joodse gemeenten tot stand was gekomen en het „Opperconsistorie der Hoogduitsche Joodse of Israëlietische Gemeenten in het Koninkrijk Holland” was ingesteld, verscheen op 10 Juli 1809 het „Besluit, opzigtelijk het gebruik der te vertalene Bijbel, uit de Hebreeuwsche in de Nederlandsche Taal, door de Hollandsche Hoogduitsche Israëlietische Gemeente binnen het Rijk”. Hierbij werd onder meer gedecreteerd: dat er een uitgave van de Bijbel (0.T.) in een nieuwe Nederduitse vertaling moest worden uitgegeven. Zodra deze Bijbelvertaling gereed was, zou iedere onderwijzer verplicht zijn, zijn discipelen op de scholen en zijn privaatleerlingen hieruit te onderwijzen, met verbod, om van de zogenoemde Joodse taal gebruik te maken, op straffe van zes maanden schorsing en bij herhaling van ontslag, met vervallenverklaring van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs. Deze bijbelvertaling moest na de inlijving bij Frankrijk worden gestaakt en de Vereeniging Chanoug Lana’ar, waarvan vele leden, onder wie Lemans, zich met deze vertaling hadden bezig gehouden, werd ontbonden. Intussen was in het jaar 1808 Leman’s eerste pennenvrucht, getiteld: Imre Seroepha, een werkje over de juiste uitspraak van het Hebreeuws, verschenen. Dit geschrift, waarin hij de Duitse uitspraak als de enig juiste kenschetste, vond bestrijding in enige pamfletten van de aanhangers der Portugese uitspraak. In deze tijd werkte hij ook aan een Hebreeuwse grammatica.
Bij al deze nevenwerkzaamheden had hij zijn eigenlijke vakstudie niet uit het oog verloren. Na eerst het examen van huisonderwijzer met succes te hebben afgelegd, verkreeg hij achtereenvolgens bij opklimming de bevoegdheid van maatschappelijk onderwijzer van den eerste, tweede en derde rang. In 1810 werd hij toegelaten als godsdienstonderwijzer. Het Joodse schoolonderwijs voor de volksklasse, de beter gesitueerden lieten hun kinderen door huisonderwijzers onderrichten, was over het algemeen zeer slecht. Joodse kinderen bezochten, hoewel zij sedert de wet van 1806 niet uitdrukkelijk waren uitgesloten, geen openbare scholen, waar opgeleid werd tot „christelijke en maatschappelijke deugden”. Een Koninklijk Besluit van 10 Mei 1817, dat verbetering in den slechten toestand beoogde te brengen, bepaalde, dat godsdienstige armenscholen voor Joden moesten worden ingesteld en dat onderwijs in zuiver Hebreeuws en Hollands met uitsluiting der zogenoemde Joodse taal moest worden gegeven. Door de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten, die in de plaats was gekomen van het vroegere Opperconsistorie, werd een Schoolcommissie in het leven geroepen, die tot taak kreeg, boeken in de Nederlandse taal te laten vervaardigen, de opleiding voor onderwijzers vast te stellen, de vakken van onderwijs te bepalen, in het kort het godsdienstonderwijs in goede banen te leiden. Tevens zou maatschappelijk onderwijs, onder rijkstoezicht, worden gegeven.
Aan Lemans werd de even eervolle als verantwoordelijke functie van hoofd van de in 1818 opgerichte armenschool opgedragen, nadat hem eerst de bevoegdheid van onderwijzer van den vierde of hoogste rang was verleend. Tien jaar lang heeft hij zijn grote werkkracht en zijn volle toewijding aan deze school gegeven. Met ongelooflijk veel tact, kennis en bovenal liefde heeft hij zijn taak vervuld. Hij gaf onderwijs in de beginselen van den godsdienst, in Hebreeuwse en Nederlandse taal, in lezen, schrijven, rekenen en zedekunde. Maar zijn grootste verdienste was wel, dat hij leerlingen en kwekelingen beiden opvoedde tot goede mensen en staatsburgers.
In een uitvoerig levensbericht, na zijn dood verschenen in de Algemene Komst- en Letterbode 1833, no. 36 en 37, legt de schoolopziener ds. J. Teissèdre I’Ange getuigenis af van zijn grote waardering voor den zegenrijke arbeid van Lemans, waarin vooral de enthousiaste beschrijving van een door hem bijgewoonde openbare les een treffend beeld geeft van het onderwijs in die jaren en niet minder van den onderwijzer. Om in zijn onderhoud voldoende te kunnen voorzien, was hij al van jongs af verplicht geweest, privaatlessen te geven. Vele toekomstige predikanten, geneesheren en rechtsgeleerden heeft hij onderwezen in de Hebreeuwse en moderne talen en in de wis- en natuurkundige wetenschappen. Tot laat in den avond duurden die lessen. En daarna, vaak tot diep in den nacht, verdiepte hij zich in zijn geliefkoosde studie, de beoefening en nabootsing van de taal en het idioom van de bijbel, loste hij moeilijke wiskundige vraagstukken op, vertaalde belangrijke werken in het Nederlands of schreef verhandelingen over godsdienstige, taalkundige of wiskundige onderwerpen voor de onderscheidene genootschappen, waarvan hij lid was. Zo was hij reeds in 1809 toegetreden tot het Wiskundig Genootschap onder de zinspreuk: „Een onvermoeide arbeid komt alles te boven”. Hij was een werkzaam lid. In de „Verzameling van voorstellen” komt zijn naam herhaaldelijk voor. Het Wiskundig Gezelschap „Mathesis Artium Genitrix” benoemde hem in 1811 tot onderwijzer. Onder zijn leiding kwam een uitgave tot stand van: Opgeloste en uitgewerkte vraagstukken uit de algebra van O. S. Bangma. Van zijn voorliefde voor de wiskunde getuigt ook een in het jaar 1816 geschreven studie: „Proeve van Talmudische Wiskunde”, die zeer gunstig werd beoordeeld. Het Genootschap „Tot Nut en Beschaving”, in 1807 door enige jongelui opgericht en dat ten doel had „de beoefening en uitbreiding der letteren, schone kunsten en wetenschappen, zowel als de bevordering van zedelijke beschaving en veredeling van hart en geest, terwijl de bemoeiing met enige godsdienstig of staatkundig stelsel ten enemale uit deszelfs werkzaamheden geweerd werd”, benoemde hem reeds in 1809 tot lid.
Door dit Genootschap, waarvan vele ontwikkelde Joden werkende leden en onderscheidene geleerden van naam, als van Swinden, Kinker, J. D. Meijer en bovenal Bilderdijk leden van verdienste waren, werd hem in het jaar 1813 voor zijn prijsverhandeling over het kenmerkend onderscheid tussen de adjectiva en adverbia (opgenomen in de werken van het Genootschap, 1821, dl. 1, blz. 1) een erepenning uitgereikt. Bilderdijk, die in dezen tijd de wekelijkse bijeenkomsten trouw bezocht, had hem in de beoordeling van dit werk onverdeelde lof toegezwaaid.
In hetzelfde jaar introduceerde Lemans zijn toenmaals 15-jarigen leerling Isaac da Costa bij Bilderdijk. In „De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk” beschrijft da Costa deze eerste ontmoeting met de man, die zo’n grote invloed op zijn verder leven zou uitoefenen en die hem van het eerste ogenblik af den meesten eerbied inboezemde. Bij dit bezoek aan Bilderdijk in zijn woning op de Achterburgwal onderhield deze zich „schier drie uren lang met den Israelitise Taal- en Wiskundige” .Weinig heeft het Israëlitische Genootschap Tot Nut en Beschaving kunnen denken”, vervolgt da Costa zijn verhaal, „waartoe voor hem hunne verering van Bilderdijk met het erelidmaatschap in de gevolgen dienstbaar heeft moeten zijn”. Even weinig heeft Lemans de gevolgen kunnen voorzien van dit door zijn bemiddeling tot stand gekomen eerste contact tussen beide mannen. Of hij zichzelf, na da Costa’s overgang, geen verwijten heeft gedaan? Lemans heeft voor het Genootschap „Tot Nut en Beschaving”, dat hem in 1823 tot lid van verdienste en in 1827 tot lector in de Wiskunde benoemde, levensbeschrijvingen gemaakt van Maimonides (in 1815), van Christiaan Huygens (in 1820) en een lijkrede gehouden op prof. J. H. van Swinden, hoogleeraar in de Wijsbegeerte-, Wis-, Natuur- en Sterrenkunde aan het Athenaeum Illustre (in 1823). Deze geleerde, die voor hem is geweest een „belangeloze onderwijzer, een oprecht vriend, een welmenend bevorderaar, een onfeilbare vraagbaak, kortom een tweede Vader” schatte hem eveneens hoog. Dit blijkt behalve uit een aan hem uitgereikt getuigschrift, uit de voorrede, die aan de tweede druk van de Grondbeginselen der Meetkunde voorafgaat, waarin van Swinden hem roemt „als een ervaren onderwijzer, wien hij onderscheidene nuttige mededelingen te danken had”. Ook met zijn vroegere leermeester prof. de Gelder en met de Leidse hoogleraar J. H. van de Palm, de Bijbelvertaler bij uitnemendheid, stond Lemans in nauwe relatie. Vier aan van der Palm gerichte Hebreeuwse brieven werden door dr. E. Slijper gepubliceerd in Achawah, jg. 1906, no. 146-148. Deze tekende hierbij aan: „Merkwaardig is het feit op zichzelf, dat een Jood met een Leids professor in het Hebreeuws correspondeert”.
In het jaar 1819 gaf hij uit: Een korte geschiedenis der Sterrekunde. Veel genoegen heeft hij beleefd aan de uitgave van een in 1820 verschenen handleiding, getiteld: Rudimenta of Gronden der Hebreeuwse taal, die nog omstreeks 1890 werd gebruikt. Daar zij te moeilijk voor schoolgebruik was, maakte hij voor dat doel een uittreksel eruit onder den naam van: Allereerste gronden der Hebreeuwse taal. Kort daarna, in 1822, gaf hij in het licht een vertaling van de Israëlietise gebeden in het Nederlands. Daardoor geraakten de Joods-Duitse vertalingen van de gebeden meer en meer in onbruik, wat niet weinig heeft bijgedragen tot de afschaffing van het jargon (Jiddisj-red.). Verder verschenen een verhandeling over de allereerste gronden over de voor- en nadelen van het gelijktijdig of achtereenvolgend onderwijs (in 1821), een over den godsdienst en een kritisch exegetische van het Hooglied (in 1825). Toen een Poolse roman met antisemitische tendenzen, in Nederlandse vertaling hier aftrek vond, stelde hij onmiddellijk daarop (in 1826) een tegengeschrift op onder den naam: De Geest der Talmoedische leer of Toelichting van den roman Levi en Sara, waarin hij de ongegrondheid van de vele beschuldigingen aan het adres der Joden aantoonde.
Tussen al dien arbeid door vertaalde hij: De volledige en grondige handleiding tot het tekenen van Land-, Zee- en Hemelkaarten door J. F. Mayer (in 1826) en bewerkte hij een geheel nieuwe uitgave van de laatste delen der Rekenkundige Voorstellen van L. Oling. Na het overlijden van Bangma volgde hij deze op als wiskundig adviseur der Hollandse Sociëteit van van Levensverzekeringen. In deze tijd werd hij ernstig ziek. Hij had te veel van zijn krachten gevergd, zich te weinig rust en ontspanning gegund. Hoe moeilijk hij ook van zijn werk aan de armenschool kon scheiden, zijn gezondheidstoestand dwong hem, naar een rustiger werkkring om te zien.
Nadat de ruim 42-jarige man op 26 April 1828 te Leiden was geslaagd voor het kandidaats-examen in de Wis- en Natuurkunde, werd hem een maand later de betrekking aangeboden van onderwijzer in de Wiskunde aan de Latijnse school, die hij dankbaar aanvaardde. Nu kon hij zich eindelijk wijden aan een arbeid, waarvoor hij jarenlang de bouwstoffen had verzameld. Met zijn vriend, zijn „tweelingbroeder” in de wetenschap, de Bijbelvertaler S. I. Muller, begon hij aan de samenstelling van een Hebreeuws-Nederduits Woordenboek, dat in het jaar 1831 bij van Embden en Coverscheen. Zij droegen het werk op aan de hoogleraren Van der Palm en Hamaker, die grote invloed hebben uitgeoefend op het welslagen van deze onderneming. Als persoonlijk blijk van dankbaarheid hiervoor bood Lemans hun een vloeiend Hebreeuwse vertaling aan van Ovidius’ Philemon en Baucis. De Regering had de beide auteurs voor hun belangrijk werk de grote zilveren erepenning geschonken. Vooral Lemans zal zich over de toekenning van deze medaille hebben verheugd, omdat hij kon tevoren tevergeefs had getracht een door de Regering voor de beste leerrede in de Nederlandse taal uitgeloofde erepenning te verwerven. In de voorrede van deze leerrede over De eerbied voor God. Deut. VI, vs. 13,2 legt hij nogmaals getuigenis af van zijn door de jaren onveranderd gebleven streven en wel met deze woorden: „Moge deze arbeid slechts de strekking hebben, om aan hen, die aan veroordelen gehecht zijn, te doen zien, dat de Nederlandse taal even als alle andere, niet ongeschikt is, om er ook voor den Israëliet godsdienstige voordrachten te doen en daardoor de godsdienst voort te planten .
De uitgave van het Woordenboek was wel de bekroning op zijn werk. Slechts één jaar leven was hem nog gegeven. Aan het algemeen enthousiasme, ontketend door de Tiendaagse Veldtocht, kon hij evenmin als zovele anderen ontkomen. Een Hebreeuws dichtstuk van wel 700 verzen wijdde hij aan de afval van België en de roemrijke overwinningen op de vijand. Het laatste werk, dat hij voltooide, was een hebreeuwse vertaling van de Cantate: De Voorzienigheid, door E. W. Calisch.
Een geheel nieuwe omwerking voor schoolgebruik van de Beknopte Handleiding tot de decimaal-rekening van P. G. Witsen Geysbeek lag ten dele voor de pers gereed, toen hij overvallen werd door een bloedspuwing, aan welke gevolgen hij enige dag later overleed. Uit zijn woning aan de Groenburgwal 45 (nu 23) werd hij door vele vrienden, leerlingen en oud leerlingen grafwaarts geleid. Met hem ging heen een eerlijk, ernstig, opgeruimd mens, een trouw echtgenoot (in 1818 was hij in de echt getreden met Marianne Binger, dochter vanHijman Binger en Rachel Polak, welk huwelijk kinderloos bleef, een groot kindervriend, een onbaatzuchtig vriend voor zijn vele vrienden; tevens man van grote en veelzijdige kennis, van niet te overtreffen ijver en plichtsbetrachting. Na zijn dood verschenen, behalve de reeds genoemde van Teissèdre I’Ange, nog biografieën van hem in het Jaarboek van C. van de Vijver, anno 1832 en in de Jaarboeken voor de Israëlieten in Nederland, 1836, van de hand van J. Ulman.’
bron:
MOZES LEMANS.. “Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 23-12-1932, p. 12. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2024, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874809:mpeg21:p012.
illustratie:
MOZES LEMANS.. “Nieuw Israelietisch weekblad”. Amsterdam, 23-12-1932, p. 12. Geraadpleegd op Delpher op 10-08-2024, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010874809:mpeg21:p012.
gepubliceerd:
10 augustus 2024
laatst bijgewerkt:
10 augustus 2024