Mirjam Cijs-Loonstijn: “Mijn ouders Max (Marcus) Loonstijn (25 mei 1896 – Amsterdam, 2 maart 1967) en Judith Ketellapper (Amsterdam, 16 november 1905 – Amsterdam, 6 december 1980) woonden op Vrolikstraat 60-II, vanaf 20 november 1940, de dag dat zij trouwden. Mijn vader was portier in het ziekenhuis op de Nieuwe Keizersgracht, het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis.
Ik ben daar geboren op 14 september 1941.
Op een avond in 1942, ik was toen 13 maanden, werd er gebeld. Er was een razzia. Onze buren boven en beneden ons waren NSB’ers en zij waren niet thuis. Mijn vader heeft toen naar beneden geroepen: “Alle Joden zijn hier al weg gehaald.”
Ze zijn toen niet naar boven gekomen. Ik heb dat altijd heel dapper van mijn vader gevonden. Hierna zijn we direct gaan onderduiken.
Mijn ouders bij de familie Van Zutphen op de Meeuwenlaan in Amsterdam – Noord en ik op verschillende adressen in Haarlem.
Mijn ouders zaten tegenover een school waar de Wehrmacht zat en zij zaten daar met hun drieën op een heel klein kamertje; mijn vader, mijn moeder en mijn tante Rosa die de onderduik betaalde. Zij kwamen aan dit adres omdat de dochter van de familie Van Zutphen een collega van mijn tante was, die beiden in het onderwijs zaten.
De zoon en schoondochter van deze familie, die ik na de oorlog oom Anton en tante Nettie noemde, hebben gezorgd voor mijn onderduik. Ze waren beiden lid van de Communistische Partij. Eerst ben ik door de man van een vriendin van mijn moeder (dat was mijn eerste onderduik), oom Martin, die gehuwd was met een Joodse vrouw, gebracht bij de familie Brandon in Overveen.
Oom Martin bracht mij weg. Hij scheen zo onhandig te hebben gedaan, dat een mevrouw in de trein vroeg of ze mij over zou nemen van hem.
Ik kwam bij de familie Brandon binnen op het moment dat daar een verjaardagspartijtje aan de gang was. Er was niet op mij gerekend. In allerijl werd er een bedje voor mij gemaakt in een tobbe. De hele buurt wist nu echter wel dat er een kindje was binnengebracht bij de familie Brandon, dus daar kon ik niet blijven. Ik moest weer even terug naar mijn ouders.
Daarna ben ik waarschijnlijk door tante Nettie naar de familie Bovenkerk op de Lorentzkade in Haarlem gebracht.
Na dit feit liep de zoektocht die ik was gestart was naar mijn onderduikadressen stop. Mevrouw Bovenkerk wist niet meer aan wie zij mij meegegeven had, nadat ik daar een paar dagen tot een week was. Omdat ze nog andere onderduikers had, kon ik daar niet blijven. Ik ben toen terug gaan zoeken vanaf mijn definitieve pleegouders, Max en Meta Eichenberger (Max werd met zijn broer opgepakt tijdens het omhakken van een boom. Ondanks hun Zwitserse nationaliteit werden ze naar Oostenrijk gestuurd, maar ze overleefden en kwamen na de oorlog terug; hij zat overigens ook in de groep van Hannie Schaft en heeft in die groep koeriersdiensten gedaan).
De familie Eichenberger kreeg mij in januari 1943 en daar ben ik gebleven tot aan het eind van de oorlog. Bij mijn pleegouders volgde ik het spoor ook terug en zij hadden mij opgehaald bij Lizzy Sara May (de schrijfster), op de Kleverlaan. Lizzy was zelf Joods maar was gemengd gehuwd met Niek Proper, die in het verzet zat. Bij Lizzy was ik een week. Ik ben dus van de onderduikperiode drie maanden kwijt en kan er ook niet meer achter komen waar ik toen was. Lizzy kreeg mijn brief waarin ik met haar contact zocht op de dag dat Liesbeth Schogt, die mij bij haar had gebracht, begraven werd.
Bij de familie Eichenberger ben ik inderdaad gebleven tot aan het eind van de oorlog. Dat was in de Ambachtstraat 5 in Haarlem. Beiden zijn helaas nu overleden. Ik heb aan deze onderduik twee zusjes en een broer over gehouden.
Mijn ouders, die op dat kleine kamertje in Amsterdam – Noord zaten, hadden toch kans gezien om een baby te verwekken. Mijn moeder moest daar voor de bevalling weg en ging naar het ziekenhuis (ik meen in Asd-Zuid) onder de naam mevrouw Blauw. Daar is mijn zusje geboren. Daarna kwam mijn moeder in huis bij mevrouw Vernooijs, ik dacht dat zij een kennis of vriendin van mijn tante was, maar dat weet ik niet zeker.
Mijn vader kwam mij opzoeken na de oorlog. Hij was op de fiets en ik schijn gezegd te hebben dat ik met hem mee wilde. Mijn pleegmoeder heeft mij toen meegegeven. Later zei ze dat ze had gezegd dat het beter zou zijn als mijn moeder eerst eens bij haar in huis zou komen om mij te leren kennen. Mijn moeder wilde dat niet.
Ik ging mee achter op de fiets en ik weet nog dat we gestopt zijn bij de speeltuin in Halfweg, waar mijn vader vertelde dat hij mij had opgehaald en waar ik toen verwend werd door de dochters van die speeltuineigenaar, die toen nog in particuliere handen was. Dat staat mij nog bij. Ik kwam (helaas moet ik zeggen) ook bij mevrouw Vernooijs in huis, in de van Eeghenstraat.
Het was een naar mens. Ze had nog twee kinderen in huis. Jaapje en Joepje, waarvan mijn pleegmoeder later zei dat het Moffenkinderen waren. Daar konden die kinderen niets aan doen, maar ik weet wel dat ze mij altijd verraadden. Toen ik later bij het Bevolkingsregister werkte heb ik het eens nagekeken en ze bleken inderdaad van Duitse vaders te zijn. Ik heb daar een rottijd gehad. Ik was altijd een vrolijk blond kindje geweest (mijn redding) en werd nu stil en teruggetrokken.
Na dit adres gingen mijn ouders met mij en mijn zusje wonen op de Nieuwe Keizersgracht nr.19. Dat huis had mijn tante gehuurd en mijn vader ging werken als portier in het Weesperpleinziekenhuis.
Dat heette toen de Joodsche Invalide en veel mensen die uit de kampen terug kwamen werden daar toen opgevangen.
Mijn oma en opa (die ondergedoken hadden gezeten in Nederhorst den Berg bij een wasbaas; hun onderduik was door mijn tante betaald) gingen wonen op de bel-etage van het huis op de Nieuwe Keizersgracht, wij op de tussenverdieping en mijn tante op de bovenste etage.
Helaas is mijn zusje die geboren was op 23 maart 1945 overleden op 24 april 1946. Ik voel mij nog steeds schuldig omdat ik een hekel aan haar had. Er werd voortdurend tegen mij gezegd dat zij liever was dan ik. ’t Arme schaap kon nog niet eens praten.
Er zijn wat neven en nichten overgebleven na de oorlog. Een handjevol. Die kwamen op zondag samen bij mijn oma en opa. Als verdwaalde schapen kun je nu wel zeggen. Ik weet alleen dat ik dat als kind wel gezellig vond. Ik heb vier nichtjes van mijn moeders kant en een neef. Van mijn vaders kant had ik na de oorlog twee neven die al oud waren en inmiddels overleden. Dat waren zoons van een zuster van mijn vader en een neef die de kleinzoon was van de broer van mijn vader. Hij is helaas nu overleden. Al deze mensen heb ik een tijd geleden opgespoord.
Mijn vader had nog een nicht die in de Jordaan woonde en gemengd gehuwd was. Zij had vier dochters. We gingen daar na de oorlog wel eens op bezoek op zondag. Met de jongste dochter, Hetty, was ik bevriend, maar omdat ze niets mocht weten over het Jodendom is die vriendschap verwaterd.
Of mijn mijn ouders en ik contact hadden gedurende de onderduik in de oorlog? Nee, mijn ouders wisten niet waar ik zat, voor hun en mijn veiligheid. Helaas staat dit in het boek “Rechtvaardigen onder de Volkeren” verkeerd vermeld, evenals het feit dat ik metéén naar mijn pleegouders ben gebracht. Dat staat er ook verkeerd in en heeft de familie Bovenkerk bijna de onderscheiding gekost, die hun zoon hen zo graag wilde geven. Gelukkig heb ik de boel recht kunnen zetten en krijgen zij nu postuum alsnog hun onderscheiding. Mijn pleegouders heb ik jaren geleden al hun onderscheiding gegeven.
Ik ben meer dan 40 jaar getrouwd met een lieve man, heb drie prachtige dochters en een nog prachtiger kleinzoon Max (genoemd naar mijn vader) en in maart krijg ik er een kleindochter bij. Hitler heeft wat mij betreft dus niet gewonnen.”
Bron:
met dank aan Mirjam Cijs – Loonstijn.
Aanvullende bronnen:
wikipedia,
www.maxvandam.info
illustraties:
met dank aan Mirjam Cijs – Loonstijn
bijgewerkt
18 september 2019