Het levensverhaal van Joe de Haan, over onderduik en overleven.
De jaren voor de oorlog
Veel mensen hebben verschrikkelijke en soms bijna ongelofelijke verhalen opgeschreven over hoe ze de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd. Ik wil graag mijn persoonlijke ervaringen toevoegen aan de verhalen van de overlevenden van de Europese landen die onder de bezetting door de nazi’s kwamen.
Ik, Jozeph de Haan, werd geboren in Amsterdam op 12 oktober 1922. Mijn ouders, Michel de Haan en Judith de Haan-Posener, waren ook in Nederland geboren.
Voor de oorlog leefden we in een klein appartement op de Blasiusstraat 71, in een gebied waarin vooral Joodse mensen woonden. Ik woonde daar met mijn ouders en oudere broer, Abraham (Appie). Ons appartement was op de eerste verdieping van een huis met drie verdiepingen en de enige toegang was via een steile trap aan de linkerkant van het gebouw. Mijn vader was eigenaar van een slagerij op de begane grond. Mijn moeder werkte ook veel in de slagerij en door hard werken was er een redelijk inkomen. Appie, drie jaar ouder dan ik, moest op zijn veertiende de school verlaten om ook in de slagerij te werken. Toen ik veertien werd was ik heel blij dat ook ik mijn ouders moest gaan helpen in de slagerij en niet meer naar school hoefde. Later in mijn leven heb ik er vaak spijt van gehad dat ik mijn school nooit heb afgemaakt, en dat het niet mogelijk was om verder te leren.
De straat waar ik opgroeide was vol leven, vooral op zondagen. Je kon er dan alles kopen, of het nu melk bij de melkboer was of vlees bij een van de drie slagers. Er waren ook twee bakkerijen en een grote vismarkt waarvan de familie Wijnschenk eigenaar was, een winkel met zoetwaren van Van Volen en deze zaak was beroemd in heel Amsterdam. Er waren verschillende kruideniers van de familie Peper, twee groenteboeren, de ouders van Beppie Franschman waren poelier, en verschillende grote winkels die zuurwaren verkochten.
Ook was er nog een delicatessenzaak van een andere familie Franschman. Voordat de Sjabbat begon op vrijdag was het onmogelijk om deze zaak in te komen. De zaak stond dat overvol met klanten, de mensen stonden in lange rijen tot voor de winkel. Geduld is een schone zaak, en het lange wachten werd beloond met een assortiment van de beste zoetzure augurken in het land.
Honderden niet-Joden wisten van dit handelsparadijs en kwamen vooral op zondag naar ons gebied. Zondag werd dus de beste dag van de week om zaken te doen. Deze winkels hebben hun bijdrage geleverd aan de Joodse sfeer in Amsterdam. Er was een grote harmonie tussen niet-Joden en de ca. 85.000 Joden in Amsterdam van voor de oorlog.
Televisie was in die dagen onbekend en we vertrouwden de radio voor de dagelijkse nieuwsberichten. In de jaren die voorafgingen aan de invasie van Nederland was elke Joodse familie bang voor de antisemitische retoriek die constant door de leiders van de Duitse volk werd geuit en die de Duitse massa tot hysterie bracht. Daarbij liet het nieuws in de bioscopen de verschrikkelijke vernietiging van de synagogen in Duitsland zien en de brandstapels gemaakt van duizenden boeken van Joodse schrijvers. Het leek wel onmogelijk dat de zogenaamde intellectuele Duitse natie dit punt van idiotie kon bereiken.
Deze gebeurtenissen waren de aanleiding voor een grote Joodse exodus vanuit Duitsland naar Nederland.
Vluchtelingen arriveerden in grote massa’s op het Weesperpoortstation in Amsterdam. In die tijd was ik 15 of 16 jaar oud. Ik herinner me dat ik naar dat station ging, vlak om de hoek van waar ik woonde, met twee vrienden uit mijn straat.
Mijn vriend Jaap sprak goed Duits en we spraken met enkele van de Duitse vluchtelingen op het station. Ze vertelden verschrikkelijke verhalen over wat in Duitsland gebeurde.
Veel Joodse mensen in Nederland, zeker die in Amsterdam woonden, namen deze antisemitische uitbarstingen in Duitsland niet zo serieus. In de 1e Wereldoorlog, van 1914 – 1918 was Nederland neutraal gebleven en daarnaast geloofden de Nederlanders dat men een sterke land- en zeemacht had en men zich goed kon verdedigen. Problemen vanuit het oosten werden niet verwacht. Toch waren er ook mensen die Nederland verlieten, toen kon dat nog, maar de meesten hadden geen idee van wat komen zou.
De bezetting
Ik vergeet nooit de 10e mei 1940. Deze dag staat in mijn geheugen gegrift. De rust op deze mooie zondag werd opeens doorbroken door het gehuil van de sirenes op de daken van ons mooie Amsterdam. In de vroege ochtend werden we begroet met het lawaai van vijandige vliegtuigen die in de richting van Schiphol gingen, vanwaar we ook het luchtgeschut hoorden. Op deze dag brak de oorlog uit. Ten tijde van dit verschrikkelijke hoofdstuk in de geschiedenis was ik 17 jaar oud.
Onze buurt, met de vele Joodse gezinnen, was in shock en paniek brak uit. De straten vulden zich met mensen en iedereen sprak over wat er gebeurde. Toen kwam via de radio het bericht dat Duitsland ons had aangevallen en dat we in oorlog waren. Nooit eerder in de geschiedenis van ons land was er zo’n gevoel van wanhoop bij de gedachte dat we zonder enige reden waren aangevallen.
Overal speculeerde men en werden verhalen verteld. We hoorden wel honderd verschillende versies over wat er gebeurde. We hoorden van het grote gevecht bij de Grebbeberg en vooral bij Rotterdam, waar het verzet van het Korps Mariniers het niet kon houden tegen de overmacht van het Derde Rijk. Vele Nederlandse soldaten verloren hun leven in de eerste vijf dagen van de invasie.
Al snel bereikte ons het nieuws dat de zoon van bakker Trompetter gedood was in de gevechten om Rotterdam. Ik herinner me dat gezin goed, hun bakkerij was zeer gewild. Vele dappere soldaten verloren hun leven en de sfeer in Joods Nederland was zeer angstig. Niemand wist wat er met ons zou gaan gebeuren. Velen trachtten te vluchten naar Engeland maar dit werd onmogelijk toen de Duitsers de kuststrook van Den Helder tot Zeeuws Vlaanderen bezetten. Nadat ook België en Frankrijk bezet raakten was de kans om te vluchten vrijwel verkeken. Het was zeer triest dat sommigen toen zelfmoord pleegden.
Na het bombardement op Rotterdam bleek de enige optie de overgave aan Duitsland te zijn. Generaal Winkelman tekende de overgave (in Rijsoord, gemeente Ridderkerk – red) en vijf dagen na het begin van de aanval kwam er een donkere deken over Nederland te liggen, die daar vijf jaar zou blijven.
Naarmate de weken vorderden begonnen de mensen zich wat te ontspannen hoewel we wel alle gebeurtenissen van de oorlog bleven bespreken. Het nieuws was niet goed. De Duitsers wonnen overal en we werden bang door de redevoeringen vol antisemitische haat die vanuit Berlijn kwamen. In die tijd wist nog niemand over de “Endlösung” en wat de nazi’s hadden bedacht door de Joden.
Na de capitulatie en de daarop volgende bezetting vanaf 17 mei 1940 volgde de ene Duitse maatregel na de andere en we werden onderworpen aan elke vernederende maatregel die de Duitsers konden bedenken. Een van de eerste maatregel was dat de Joden hun radio’s moesten inleveren. Daarna onze fietsen. Daarna mochten we geen telefoon meer hebben. Toen werd de koosjere slacht verboden en vele koosjere slagers moesten hun zaak sluiten.
Ik kan me niet herinneren wanneer mijn vader, samen met vele niet-koosjere slagers, te horen kreeg dat zelfs niet-koosjer vlees niet meer geleverd zou worden. Slechts een handvol winkels bleef open, misschien maar vier of vijf. Het interesseerde de Duitsers niet hoe we moesten overleven en de Joden raakten meer en meer geïsoleerd.
Nederlandse fascisten (NSB) treiterden Joodse mensen die op de terrassen zaten op het Rembrandtplein. Deze incidenten leidden tot grote gevechten waarbij terrasmeubilair vernield werd en deze gevechten leidden weer tot meer gevechten. Loyale christenen trokken partij voor de Joden tegen het nazi tuig. Maar het is onnodig om te zeggen dat de Joden in deze gevechten tegen de NSB’ers met hun geweren vaak het onderspit delfden.
Maar zelfs de nazi’s vertrouwden de NSB’ers niet en gaven alleen maar geweren in plaats van het veel modernere wapentuig dat indertijd aanwezig was. Deze geweren schoten hagel en dat lijkt op kogels uit kogellagers en dit verspreidde zich na afgevuurd te zijn. De mannen die deze geweren afschoten werden Jan Hagel genoemd. De doorsnee Nederlander had net zo’n hekel aan de NSB’ers als wij Joden en hun bijnaam Jan Hagel gaf aan dat het verraders waren. Maar dit weerhield deze NSB’ers er niet van om mee te marcheren met de nazi’s. Deze NSB’ers mogen niet verward worden met de Nederlandse politie, die in hoog aanzien stonden bij de bevolking van Amsterdam.
In de nasleep van de ongeregeldheden tussen Nederlandse fascisten en Amsterdammers vormden zich een knokploeg met vele jonge Joodse mannen, waaronder een aantal prominente Joodse boksers. Op 11 februari 1941 kwam het tot een confrontatie tussen deze knokploeg en de NSB op het Waterlooplein. Een zwarthemd met de naam Koot werd in elkaar geslagen door de knokploeg en overleed later in het ziekenhuis. Het Duitse leger trok daarop de Joodse wijk in en begon met het arresteren van vele Joden. Na de oorlog werd duidelijk dat toen ongeveer 400 jonge mannen waren opgepakt en naar Mauthausen waren gestuurd; geen van hen overleefde de oorlog.
Een zeer bijzondere dag werd 25 februari 1941. In protest op de vervolging van Joden legden de christelijke havenarbeiders in Amsterdam (voornamelijk leden van de Communistische Partij) het werk neer en deden een oproep voor een algemene staking. Dit was het begin van de Nederlandse verzetsbeweging en we kunnen deze mensen niet voldoende eren voor hun moed om verzet te bieden tegen het fascisme. Volgens historische bronnen deden vele Joden mee in deze ondergrondse strijd tegen de Duitsers. De Februaristaking duurde maar een paar dagen en meer dan 3500 mensen werden gearresteerd door de Duitsers. Onder hen waren 425 jonge Joodse mannen die naar Mauthausen werden gestuurd, waar ze snel na hun aankomst werden vermoord. Zoals met het incident waarbij Koot betrokken was hoorde ik hiervan toen ik terug in Amsterdam kwam direct na het einde van de oorlog.
Kort voor de oorlog uitbrak, wanneer mijn geheugen me niet bedriegt, vulde iedereen in Nederland een verplichte volkstelling in waarin om specifieke details zoals huwelijk, religie, beroep en nog belangrijker de adresgegevens werd gevraagd. Nadat de bezetting begonnen was werden deze gegevens door de nazi’s gebruikt om de Joodse bevolking te identificeren. De nazi’s gaven iedereen een nieuw identiteitsbewijs. Ook de Joodse bevolking kreeg dit, maar met een belangrijk verschil. Onze kaarten hadden een grote J voor Jood gestempeld aan de binnenkant, waarmee wij apart gezet werden van de rest van de bevolking. De informatie die we zo vrijelijk gaven in 1939 bleek onze ter dood veroordeling te zijn.
Al snel werden nog meer drastische wetten voor de Joodse bevolking geïntroduceerd en we moesten ons houden aan een avondklok waardoor we niet buitenshuis mochten zijn van 20 uur tot 6 uur. Verder werd het verplicht om een gele Jodenster te dragen, en zo konden we te allen tijde herkend worden.
Aan de overkant van onze straat woonde een schoenmaker en zijn vrouw, mijnheer en mevrouw Blom met hun zoon Sal. Sal was verloofd met een niet-Joods meisje en haar familie kon nog steeds naar de BBC op de radio luisteren. Iedere avond, kort voor 8 uur, wanneer Sal terugkwam van het huis van zijn vriendin, schreef hij ons een kort bericht over het verloop van de oorlog. Wij waren altijd benieuwd naar de nieuwe informatie, zeker omdat we die niet kregen daar 95% van de Joodse mensen hun radio inderdaad had ingeleverd. Het was natuurlijk strikt verboden om naar de BBC te luisteren, of je Joods was of niet.
Nadat de bezetting begonnen was ging mijn vader er veel ouder uitzien en veranderde van een actief naar een depressief persoon. Hij zag er wel uit als 80 in plaats van de 54 die hij in 1941 was. Hij was een gebroken man die urenlang zat te staren in zijn favoriete stoel. Ik kan hem nog steeds horen zeggen: “hoe kan God het toestaan dat dit gebeurt? Waar is hij en waarom geeft hij geen teken?” Mijn moeder werd ziek van de verschrikkelijke spanningen en veranderde snel in een grijze oude vrouw. Ze overleed na een korte ziekte op 16 juni 1941. Ik heb goede herinneringen aan haar en haar overlijden vernietigde de levenslust van mijn vader.
De Duitsers hadden vele manieren om mensen uit hun huizen te krijgen. Al snel kwam er via de post een oproep voor jonge mannen om op boerderijen te gaan werken in het noorden van Nederland. Dit verontruste ieder, maar we konden er niets tegen doen. Ons gezin besprak dit steeds weer en de conclusie was dat werken op een boerderij in het noorden niet het einde van de wereld zou zijn.
Vele mannen, waaronder mijn broer Appie, ontvingen de gevreesde oproep. Hij moest naar het Muiderpoortstation komen op een gespecificeerde datum en tijd. Ik kan de gesprekken thuis tussen mijn vader, mijn broer en mij me nog herinneren. Ik zei tegen mijn vader dat we Appie niet moesten laten gaan, maar Appie wilde onze levens niet in gevaar brengen door de oproep te negeren. Veel te snel brak de dag aan waarop hij zich moest melden met 200 andere jonge mannen op het station. Dit moet in augustus 1942 geweest zijn. Het was hartverscheurend om hem te zien gaan. Appie werd naar een oude legerbarak gestuurd in Sellingerbeetse. Dit was een werkkamp in de gemeente Vlagtwedde, in de provincie Groningen.
Ik geloof dat er meer van dit soort kampen waren. Nadat we toestemming kregen van de Duitse autoriteiten mochten we Appie bezoeken in dit godvergeten oord. Het kostte mijn vader en mij een volle dag om Sellingerbeetse te bereiken en de teleurstelling in dit kamp was enorm. De condities waren verschrikkelijk en de stank onverdraaglijk. We sliepen ergens in het kamp en vertrokken de volgende ochtend. Het was een nachtmerrie om weer afscheid van Appie te moeten nemen. Mijn voelde zich of zijn hart gebroken was, net zoals een buurman wiens zoon in hetzelfde kamp zat. Ik kan mij niet herinneren hoe lang mijn broer in Sellingerbeetse heeft gezeten, maar op zeker dag zijn alle kampen opgeheven en de jonge mannen werden gestuurd naar Westerbork. Van daaruit gingen ze naar Auschwitz. Mijn broer kwam terecht in een nevenkamp van Auschwitz, Blechhammer. Na de oorlog kwam ik er achter dat mijn lieve broer Appie omkwam door tyfus op 23 augustus 1944.
Westerbork was van oorsprong opgezet als een kamp voor Joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland. Tienduizenden Joodse mensen begonnen hier hun laatste treinreis naar het onbekende. Elke dinsdag vertrok er een trein gevuld met mannen, vrouwen en kinderen. Dit duurde van 1941 – 1944 en misschien wel langer. Ik vraag me vaak af hoe de Duitsers de moed konden opbrengen om zo’n plan tot uitvoer te brengen. Met de hulp van NSB’ers, en het Duitse efficiënte spoorwegnet, stuurde men duizenden weg alsof ze gingen picknicken in het bos. Er werden 103.000 Nederlandse Joden door de nazi’s vermoord.
De Joodse Raad was niet in staat om iets te doen om het verschrikkelijke lot af te wenden. De Duitsers hadden bepaalde Joodse intellectuelen gekozen als woordvoerders en het was hun taak om de Joodse gemeenschap te informeren over alle maatregelen. We zaten in een verschrikkelijke situatie. Het lukte me een baan te krijgen bij de Joodse Raad. Ik werkte bij de afdeling die groenten distribueerde en het werk mijn taak om rantsoenkaarten uit te geven voor Joodse bewoners zodat zij groenten konden kopen. Ik kreeg een bewijs van lidmaatschap van de Joodse Raad.
Onze kantoren waren op het Waterlooplein 109 in het Diligentia gebouw. Op een ochtend toen ik op het hoofdkantoor was van de Joodse Raad op de Nieuwe Keizersgracht 58 werd een behoorlijk deel van de omliggende omgeving afgezet door de Duitsers die daarna het hoofdkantoor binnen renden. We werden gevangen genomen en door de Grune Polizei door de stad geëscorteerd naar de sportvelden in het Oosterpark. Zeker 1000 mannen en vrouwen werden daarheen gebracht.
Na een korte tijd moeten we naar het hoofdkantoor van de Gestapo in een school aan de Euterpestraat (nu Gerrit van der Veenstraat). Hier werden we geteld en herteld en dat alsmaar door. Velen werden mishandeld, bespuugd en uitgelachen. Omdat we veel gelopen hadden en uren gestaan stortten er veel mensen in en bevuilden hun kleding. Dit trauma is moeilijk te beschrijven en het is moeilijk uit te leggen hoe angstaanjagend deze ervaring was.
Plotseling werd mijn naam geroepen. Ik ging naar voren en ik verwachtte dat ik geslagen zou worden met de geweren van de vele nazi’s waar ik tussendoor moest lopen. Zij twijfelden niet om te slaan wanneer iemand niet snel genoeg liep. Voor namen ze mijn identiteitspapieren in, onder het schreeuwen van “Papieren! Schnell!” Alsmaar riepen ze “Schnell”. Ik herinner me dit en die monsters allemaal alsof het gisteren was.
Iemand schreeuwde naar me. Ik begreep niet wat men van me wilde en ik werd tegen de muur geduwd. Toen werd mijn identiteitskaart van de groente-afdeling teruggegeven. De man die blijkbaar deze razzia leidde schreeuwde “Schnell!” en “Heraus” (naar buiten). Enkele minuten later stond ik aan de andere kant van het hek en was blij dat ik terug naar huis kon.
Mijn vader was blij me ongedeerd terug te zien. Van foto’s die ik na de oorlog te zien kreeg van de Amsterdamse top-nazi’s herkende ik de man die me toegeschreeuwd had als het hoofd van de Gestapo, Ferdinand aus der Funten. Hij was een van de drie nazi’s die levenslang kregen in Nederland na de oorlog. Zij stonden bekend als “de drie van Breda”, naar de gevangenis waarin zij waren opgesloten. Ik herinner me dat Ferdinand aus der Funten na 35 jaar werd vrijgelaten omdat hij stervende was aan kanker, en hij overleed inderdaad kort na zijn vrijlating.
De meeste van de 1000 mensen die die dag gearresteerd waren werden dezelfde dag nog vrijgelaten. Sommige werden naar Westerbork gedeporteerd vanwege een overtreding. Het was een wonder dat ik niet in elkaar geslagen was en vrij was gelaten; misschien wel een teken dat iemand op me paste. De nazi’s speelden een kat-en-muisspel met ons. Dit soort inhumane activiteiten vonden alsmaar plaats in Amsterdam tussen 1941 en 1943.
Het was bekend dat de knokploegen van de NSB het vuile werk voor de nazi’s opknapten. Een van die taken was het oppakken en deporteren van families vanuit hun huizen. Iedereen liep het risico op welk moment dan ook opgepakt te worden. Zelfs de straten werden steeds minder veilig. De Gestapo in de lange zwarte jassen schuimden de straten dag en nacht af. Velen verloren hun vrijheid na een ontmoeting met dit tuig. De gedwongen deportaties werden veel makkelijker gemaakt door de gegevens uit de volkstelling van 1939. De Duitsers wisten precies waar we woonden. We vreesden het onvermijdelijke geluid van de deurbel die uiteindelijk voor ons ging op de avond van 25 september 1942. Drie fascisten traden ons huis in in hun zwarte uniformen.
Terugkijkend realiseer ik me dat sommige zaken niet verklaard kunnen worden en dat men in een leven verschillende bepalende momenten kent waar veel om draait. Mijn momenten werden vermengd met droefheid, want op deze avond werden mijn vader en stiefmoeder, die op de lijst stonden, uit huis gehaald en ik heb ze nooit meer gezien. Het was mijn geluk dat mijn naam niet op de lijst stond, dus ik bleef thuis.
In onderduik.
Halverwege 1942 werd de situatie hopeloos. De razzia’s die door de Grune Polizei werden uitgevoerd werden steeds frequenter. Grote gebieden werden afgezet en honderden Joodse mensen werden verzameld en gedeporteerd. Nadat mijn vader en stiefmoeder weggehaald waren uit ons huis aan de Blasiusstraat bleef ik alleen.
Gedurende die tijd hoorde een collega van mijn vader, Mauritz Trompetter, dat mijn ouders waren weggehaald. Hij vroeg onmiddellijk of ik bij hem kwam wonen in zijn appartement op de 2e verdieping van Paul Krugerstraat 34. Dat deed ik en een paar weken later gingen Mauritz, zijn vrouw en hun zoon, Gerrie, in onderduik in Friesland.
Voor vele Joodse mensen was het in onderduik gaan de enige mogelijkheid om aan deportatie te ontkomen, maar dit was niet makkelijk om te organiseren. Men moest een volledig vertrouwen hebben in mensen die men vaak niet kende. Godzijdank waren er voldoende godvrezende Nederlanders die hun Joodse landgenoten wilden helpen. En dat was niet zonder risico omdat alles met een kogel bestraft werd. Desalniettemin hielpen deze mensen wanneer ze dit konden.
Het gezin Trompetter bood me aan om mee te gaan in onderduik, maar ik was te bang om de straat op te gaan en sloeg het aanbod af. De Trompetters lieten alles achter, een leven van bezittingen, en namen alleen een kleine koffer mee op hun reis naar het onbekende. Toen ik de deur achter hen sloot hoopte ik dat dit alles een nachtmerrie was en ik de volgende ochtend zou wakker worden. De realiteit was veel erger.
Ik was nu alleen in het huis van de familie Trompetter in de Krugerstraat. Ik bleef daar nog vele nachten slapen en ging niet naar buiten. Hoe ik deze eenzame dagen doorkwam kan ik me niet herinneren. Ik weet nog wel dat ik veel aan de Trompetters dacht en hoopte dat ze de veiligheid bereikt hadden. Ik vroeg me af waar ze zouden zijn, maar natuurlijk ontbrak toen alle nieuws.
Mijnheer en mevrouw Soeters en hun drie kinderen woonden op de Paul Krugerstraat 34 op de begane grond. Mevrouw Soeters was lid van het Leger des Heils en een wonderbaarlijk dappere christenvrouw en zij liet zich niet intimideren door de Duitsers. Dit werd later bewezen toen het Joods-Duitse stel dat ze liet onderduiken in haar huis werd gevonden toen haar huis werd binnengevallen. Het Joodse stel verdween, en ook mevrouw Soeters werd gevangen genomen. Haar geloof triomfeerde en ze werd de volgende dag vrijgelaten. Ik denk dat men echt bang voor haar was, ze kende de bijbel en gebruikte die kennis tot haar voordeel.
Enkele weken na die gebeurtenis vertelde mevrouw Soeters me dat ze zich depressief voelde. Nadat ze hoorde dat de Trompetters weg waren stond ze erop dat ik bij haar introk en op de verdieping onder haar zou gaan slapen. Dit was voor mij een dilemma. De Duitsers wisten dat ze eerder Joden verborgen had. Zouden ze langskomen om te controleren of zouden ze denken dat ze haar lesje wel geleerd had? Ik nam haar aanbod aan en deze prachtige vrouw zorgde een paar weken voor me. Ik bleef echter bang dat de Gestapo weer langs zou komen. Haar moed was als een vuurtoren in de nacht en ik herinner me haar met veel bewondering.
Ongeveer twee maanden gingen voorbij tot op een zekere dinsdag de deurbel ging en twee mannen van de ondergrondse langskwamen om wat kleding op te halen voor de familie Trompetter, die in onderduik waren gegaan in een klein plaatsje in de buurt van Birdaard, in noordoost Friesland. Klaarblijkelijk had de familie een klein beetje vrijheid. Ik vroeg de mannen of ik met ze meekon naar Friesland, ze beloofden me op donderdagmiddag op te halen.
Die twee dagen wachten waren verschrikkelijk en de spanning was onbeschrijfelijk. Ten eerste was ik er niet zeker van dat ze zouden komen, ten tweede, mijn vals persoonsbewijs (die ik had gekregen van een vriend van de zoon van mevrouw Soeters, Cor) zag er amateuristisch uit. Op de kaart stond dat mijn naam Willem Walvis was. Ik heb deze kaart gelukkig nooit aan een Duitser hoeven laten zien, omdat ik denk dat dat het een vervalsing was zo te zien was.
De mannen kwamen op donderdagmiddag langs. Ik verliet de relatieve veiligheid en warmte van het huis van de familie Soeters waar ik twee maanden geweest was. Een van de mannen liep zo’n 100 meter voor me, de andere liep ver achter me. Ik had de Jodenster van mijn kleding gehaald.
Zoals geregeld arriveerden we op het Muiderpoortstation en stapten in de trein naar Enkhuizen. Ik zat tegenover mijn redders maar sprak niet met ze, maar trachtte een boekje te lezen. Ik kan je verzekeren dat ik nooit voorbij de eerste bladzijde kwam.
Na wat een eeuwigheid leek te duren kwamen we in Enkhuizen aan, een kleine plaats aan de westelijke kant van IJsselmeer. Daar vandaan staken we het IJsselmeer over met de veerboot naar Stavoren. De mannen van de ondergrondse hadden de trein- en veerbootkaartjes geregeld dus ik hoefde niet in contact te komen met de verkopers. De boot bleek echter vol te zitten met Duitse soldaten en wat burgers. De Duitsers waren echter niet op jacht naar mij en dat wist ik. Na een poosje begon ik wat te ontspannen en voelde ik me beter.
Nadat we in Stavoren waren aangekomen namen we de trein naar Leeuwarden. Van te voren had men mij verteld dat de Gestapo een controlepost had op het station in Leeuwarden. Ik was bang om die controle door te gaan. Ik voelde mijn hart kloppen toen ik bij de uitgang mijn treinkaartje moest laten zien. Mijn benen voelden loodzwaar en tot mijn opluchting stond ik al snel buiten het station. Ik volgde de mannen van de ondergrondse en we namen een taxi (die op kolen reed) en we vervolgden onze reis naar het noorden.
Het was een lange reis. Het werd nu donker. We reden door kleine dorpen die ik in het geheel niet kende. De mannen spraken hun eigen taal (Fries), een taal die ik niet begreep. Het leek wel Grieks voor mij.
Eindelijk kwamen we op onze bestemming aan maar waar dat was wist ik niet. Ik werd in een kleine kamer gebracht waar ik de boer en de boerin ontmoette. Ze gaven me koffie en aangezien ik de hele dag nog niet had gegeten was ik blij met het brood dat me werd gegeven. Daarna vertrokken de mannen van de ondergrondse en de boer en de boerin lieten me zien waar ik kon slapen. Al snel viel ik in een diepe slaap.
De volgende ochtend kwam er een ouder Joods echtpaar bij me. Zij kwamen uit Amsterdam en we wisselden informatie uit. Later doken zij op een andere plaats onder. Ik bleef ongeveer zes weken bij deze boer en in die tijd begon ik iets van de taal te begrijpen. Ik kwam erachter dat de plaats waar ik was Rinsumageest heette.
Ik werd al snel overgebracht naar een plaats in Utsigh bij Genum, waar ik een tijd bij boer Vermeulen verbleef. Ik geloof dat de boerin Griet heette, en ze hadden een dochter met blond haar die ging trouwen.
Om in Utsigh te komen kreeg ik een fiets en ik moest iemand van de ondergrondse volgen die voor me fietste. Toen ik later op een kaart keek was ik verbaasd over de afstand van Rinsumageest naar Utsigh. Het was een behoorlijke reis op een fiets zonder verlichting. Ik moest de man voor me volgen maar dat was niet eenvoudig, ik zag hem een aantal keren niet meer in het donker. Gelukkig wachtte hij steeds op me. Het was een van die donkere maanloze nachten zonder enige straatverlichting.
Uiteindelijk bereikten we onze bestemming. Ik ontmoette daar nieuwe mensen die zichzelf ook in gevaar brachten om mij te helpen. Het werd wel wat makkelijker om deze nieuwe mensen te leren kennen, ik begon wat Fries te leren.
Terwijl ik bij de Vermeulens was kwam op een zekere ochtend een fietser naar de boerderij. Dat was bijzonder in zo’n klein dorp. Ik bekeek het vanachter het gordijn en toen hij dichterbij kwam zag ik tot mijn verrassing dat het Mauritz Trompetter was, de collega van mijn vader. Hij had via-via gehoord dat ik in Utsigh zat bij de Vermeulens!
Ik was blij dat ik weer contact had met iemand uit mijn verleden en tegelijkertijd bang voor zijn veiligheid, omdat hij weer helemaal naar Birdaard moest terug fietsen, een behoorlijke afstand. Hij zei: “wees niet bang, het is heel veilig. Hier zijn we zo vrij als de vogels”. Ik was verbaasd over de weinige veiligheidsmaatregelen en bang omdat iemand van het verzet zomaar mijn onderduikplaats had verteld. Klaarblijkelijk was in Friesland alles nog redelijke veilig.
Maar dat gevoel van vrijheid kwam al snel ten einde. Het was de stilte voor de storm. Op een vroege ochtend in de zomer van 1943 (dat weet ik omdat de koeien nog buiten aan het grazen waren en het melken werd altijd om dezelfde tijd gedaan, rond 4 uur ’s ochtends) sloegen de Duitsers als dieven in de nacht toe. Ze kwamen in hun vrachtauto’s, reden over de landweggetjes en hadden de koplampen uit.
Om die tijd was het altijd erg stil op het Friese platteland. Er kwam hier bijna nooit iemand, behalve de boerenknechten die naar hun werk gingen. Het was ongeveer 4 uur en de knechten gingen de weide in om te melken tegenover de boerderij waar ik in onderduik zat. Plotseling renden ze naar de boerderij en sloegen op de ramen, waarmee ze de boer alarmeerden en zeiden dat ze Duitsers hadden gezien in Genum, het dorpje nabij ons, en ze waarschuwden me en zeiden dat ik snel weg moest. Ik sliep boven toen de boerenknechten beneden op de ramen sloegen. Ik was onmiddellijk wakker, ik deed mijn broek en laarzen aan, pakte mijn jas en rende de achterdeur van de boerderij uit. Terwijl de nachtlucht mijn longen vulden verstijfde ik. Het was alsof een zwarte deken over me heen gegooid werd. Om me heen was alles donker. Ik voelde de deur achter me, en alles dat ik kon doen was me op de grond laten vallen en kruipen naar de smalle vaart achter de boerderij kruipen.
Ik voelde het water van de vaart aan mijn vingers. Ik wist dat de enige manier om over deze twee meter brede vaart te komen de smalle plank te gebruiken die iets verderop lag. Ik kroop in de duisternis verder en ik vond de plank, die ik op handen en knieën overstak. Aan de andere kant rende ik zover ik maar kon weg van de boerderij.
Het werd nu wat lichter – of mijn ogen wenden aan de duisternis. In de verte zag ik dat wat koeien gemolken werden door de twee knechten die op het raam geklopt hadden. Ik heb nooit geweten hoe ze heetten maar ik was dankbaar voor wat ze die nacht voor me hadden gedaan.
Weer was ik gered. Binnen 30 minuten waren de Duitsers bij de boerderij en vroegen waar Jozeph de Haan was. Ze wisten mijn naam, een feit dat ik na de oorlog hoorde. Ik hoorde toen ook dat de leider van het verzet in Friesland die de onderduikplaatsen voor Joden regelde door zijn eigen mensen vermoord was. Hij was een verrader en informeerde de Duitsers waar ongeveer 15 Joden in de buurt verborgen waren.
Waarschijnlijk is de familie Trompetter toen wel opgepakt, aangezien ze na de oorlog niet meer terug kwamen naar Amsterdam. Toen ik daar navraag naar ging doen bleek dat ze inderdaad op die nacht zijn opgepakt.
Rond die tijd moeten er honderden Joden in onderduik geweest zijn in Friesland. Vanuit mijn persoonlijke ervaringen denk ik dat Friesland erkend moet worden als wellicht de dapperste provincie in het land, vanwege het redden van zoveel Joodse levens en het verlenen van onderdak en voedsel. Onderdak was het verschil tussen leven en dood. Ik kan niet spreken over andere delen van Nederland, maar in Friesland waren er vele dappere en godvrezende mensen in kleine dorpen en stadjes die hun best deden om de vervolgden te redden en daarmee ook hun eigen levens in de waagschaal stelden.
Na mijn ontsnapping van de boerderij van de Vermeulens lukte het me de Duitsers voor te blijven. Een vriend van me uit Amsterdam, Appie Rijksman, lukte het ook om precies op tijd te ontsnappen uit zijn onderduik bij de familie Folkertsma in Genum terwijl de Duitsers de boerderij al inkwamen. Zoals bij mij was zijn ontsnapping ook een wonder en hij voegde zich een paar uur later bij mij. We werden een team en gaven elkaar morele ondersteuning.
Al snel werden we gevonden door een plaatselijke boer, Klaas Dreijer, en die bracht ons naar een schuur ver op het platteland. Dat werd ons tijdelijke verblijf en het was een goed dak boven ons hoofd. Appie en ik maakten gebruik van de polsstok die Klaas ons gaf en fierljepten over de veel sloten die tussen de weiden waren. We kwamen er later achter dat Klaas een belangrijk lid van het verzet was, en hij gaf ons alles wat we nodig hadden in de 6 a 7 weken die we in de schuur verbleven. De schuur werd normaal gesproken alleen door de plaatselijke boeren gebruikt gedurende de herfst en de winter. Mocht het weer dan plotseling omslaan, dan konden ze hun dieren hier brengen om te schuilen voor een storm.
De boeren in dit gebied waren fantastisch. Kleine kinderen, altijd dezelfden, brachten eten. Soms hadden we zoveel dat we de kinderen zeiden hun moeders te vragen om een paar dagen niets te laten brengen. Ik kan de boeren nooit genoeg bedanken voor wat ze toen voor ons gedaan hebben.
Toen het tijd werd om de schuur te verlaten kwam Klaas Dreijer ons weer helpen. Hij vond een tijdelijk onderdak voor ons in de buurt van Holwerd waar een andere boer zijn leven voor ons in de waagschaal wilde stellen door ons onderdak te geven. Ik herinner me nog dat we gedrieën door de stortregen naar de boerderij liepen. Weer had Klaas ons geholpen om een veilig onderkomen te vinden.
Het is jammer dat ik het contact met Klaas en zijn vrouw verloren ben. Na de oorlog zijn ze geëmigreerd naar Canada. Ik heb in de laatste 40 jaar regelmatig geprobeerd ze te vinden zonder succes. Ik weet niet of hij of zijn vrouw nog leven.
Vanuit de boerderij waar we door Klaas gebracht waren konden we het eiland Ameland zien liggen. Ik herinner me een koude natte winternacht en na warme koffie en iets te eten bracht de boer ons naar een losstaand gebouw, een eindje verderop. Het was een oude schuur met een hooizolder. De boer was goed voorbereid en maakte slaapgelegenheid vrij tussen de strobalen, hoog op de zolder. Om daar te komen moeten we door de oude schoorsteen klimmen, naar links stappen op de uitstekende stenen en dan landden we in de hooibalen. Het was er warm en fijn en al snel vielen we in een diepe slaap gedurende deze eerste nacht in onze nieuwe omgeving. Boven ons hoorden we de windmolen, deze wekte elektriciteit op voor de boerderij. De volgende ochtend zei de boer ons dat we te allen tijde in de schuur moesten blijven. Natuurlijk deden we dat en we hadden niet de neiging om rond te gaan wandelen. De tijd ging traag voorbij. Het moet in de winter geweest zijn, het was bitter koud. Vele keren klommen we via de schoorsteen terug naar boven om te gaan slapen en om warm te worden.
Eten werd gebracht door een van de kinderen van de boer, een jongen die een jaar of 7 oud was en vloeiend Fries sprak. Voorzichtig begonnen Appie en ik met hem te praten over het heerlijke eten dat zijn moeder voor ons had gemaakt. We vroegen voorzichtig of hij van Kugel met Peren hield, een speciaal Joods gerecht dat vaak op de de vrijdagavonden gemaakt werd. “O ja, dat is heerlijk”, zei hij. We lieten nooit merken dat we Joods waren en het ontroerde ons dat de jongen wist wat we bedoelden en ons vele uren gezelschap hield.
De jongen en zijn moeder overleefden tot mijn genoegen de oorlog. Mijn vrouw en ik hebben ze na de oorlog wel eens bezocht in hun huis in Amsterdam Noord. Helaas ben ik hun namen vergeten.
We wisten dat onze onderduikplaats nabij Holwerd tijdelijk zou zijn en uiteindelijk kwam de dag waarop we verder moesten. Klaas regelde weer een plaats voor me en een andere plaats voor Appie. Ik ging naar de Heskampen, een boerderij van Jan Rosier en zijn familie, en Appie ging naar een andere familie Folkertsma in Genum. Misschien was dat wel familie van de Folkertsma’s van het eerste onderduikadres. We bleven in contact met elkaar en konden af en toe bij elkaar komen om bij te praten.
Jan Rosier was eigenaar van de grootste boerderij in de omgeving van Blija. Ik hield mezelf goed verborgen en kwam nooit buiten in de tijd dat ik op deze boerderij was. Alleen wanneer het donker was, na 21.00 uur, liep ik wel eens voor de frisse lucht rond de boerderij met de zoons van de boer, Sieb en Johannes. Ik sliep in een goed verstopte plaats achter het bed van Johannes. Elke avond haalde ik de houten afscheiding tussen zijn en mijn bed weg en sloot mezelf op in deze kleine ruimte door de houten plank vanaf de binnenkant vast te maken. Ik sliep op een matras onder het laagste deel van het schuine dak. Dit was de veiligste plaats wanneer er problemen zouden zijn, wat inderdaad een of twee keer gebeurde toen ik bij de familie Rosier was.
Een van die keren was toen op een ochtend twee Duitse soldaten, beide oudere mannen uit een garnizoen in een nabij gelegen dorp, langs de weg naar de boerderij fietsten. De hond van Jan Rosier, een Duitse Herder, was mijn held want deze blafte verschrikkelijk en zou de Duitse soldaten gebeten hebben als Jan de hond niet tot de orde geroepen had. De boerderij van Rosier was de grootste boerderij en de soldaten kwamen eten te kort. Dus keken rond wat ze konden krijgen van de plaatselijke boeren.
Jan Rosier was een echte Fries en had een hekel aan de Duitsers. Hij was niet van plan hen iets te geven. Ik zat in mij onderduikplaats en had geen idee wat er zich beneden afspeelde. Later hoorde ik dat Jan had gedaan of hij niets van de Duitsers verstond en begreep en ze verlieten met lege handen. Jan dacht dat als je een keer iets geeft ze terug zouden komen om meer. Er waren maar twee van dit soort incidenten en ik overleefde beide.
Terwijl ik bij de Rosiers verbleef werd ik een professionele knecht. De boer had zowel koeien als schapen en ik kreeg acht melkkoeien om te melken gedurende de winter van 1943 wanneer de dieren op stal stonden. Ik hielp zelfs samen met Sieb en Johannes bij de geboorte van kalveren. Toen het voorjaar aanbrak konden de dieren naar buiten om op het nieuwe gras te gaan grazen. Het was een prachtig gezicht om de jonge kalfjes en schapen naar buiten te zien gaan om te gaan genieten van het nieuwe gras.
Ik herinner me ook de grote bruine stier die we Mijnheer Stier noemden. Het was een prachtig dier met een grote stamboom en hij vind het leuk om tegen je aan te drukken als je in zijn stal stond. Ik bracht hem elke dag twee volle emmers water die hij dan in een keer opdronk.
Mijnheer Stier had een goede reputatie als fokstier, wat inhield dat de boeren uit de buurt en zelf enkele van verder weg hun koeien langs brachten voor een bezoek. Om hem uit zijn stal te halen voor een wachtende koe was een ander verhaal omdat het dan erg moeilijk was om hem kalm te houden. Hij worstelde dan om vrij te komen en we moesten de leren riem die aan de stalen ring door zijn neus vastzat kort houden. Mijnheer Stier deed wat van hem verwacht werd en de boer ging tevreden naar huis wetende dat ze koe kalveren van hoge kwaliteit zou leveren.
Nadat de dieren in het voorjaar van 1944 de stal verlieten probeerde ik wol te spinnen. Ik moest wat te doen hebben want ik zat nog steeds binnen. Gedurende deze tijd maakte ik honderden bollen met de allerbeste wol en dat was allemaal voor het gezin. De boerin, Vrouw Rosier, breide mooie dingen voor haar zonen en mij.
Ik bleef ook de herfst en de winter van 1944 binnen terwijl de zonen gingen schaatsen op de smalle sloten die bevroren waren, met hun nieuwe truien aan. Iedereen wilde weten waar die mooie wol vandaan kwam. Het hielp me echt dat ik wat werk had gedurende deze moeilijke tijd.
Bevrijding en vrijheid
Het werd 14 april 1945 en ik woonde nog steeds bij de Rosiers. Eerst hoorden we allerlei geruchten en toen kwam het nieuws dat de Canadezen Dokkum hadden ingenomen en dat de gevechten bijna voorbij waren. Johannes en ik namen een tandem en reden snel naar het dorp. Ik vergeet dit nooit want onderweg kwamen we honderden Duitse soldaten tegen die zich hadden overgegeven. We stopten en alles wat ik kon was naar ze staren. Ik moest mezelf knijpen om te geloven dat het waar was.
Terwijl ik daar stond realiseerde ik me dat ik eindelijk vrij was. Johannes schudde me uit mijn trance en zei: “Kom Willem, we gaan naar huis!” Ik kan de grijns op zijn gezicht niet omschrijven en de emoties welden in me op. Terwijl ik terugging naar Heskampen, waar ik bijna 16 maanden had gewoond, realiseerde ik me steeds meer dat ik vrij was.
Het feest in Blija was groots. Mijn beperkte kennis van het Engels weerhield me er niet van om te proberen om te praten met een Canadees. Ze postten zelfs een brief voor me naar een verwant in Zuid Afrika via hun luchtpost. Een jaar later kwam deze onbestelbaar terug naar Amsterdam. Ik ontdekte dat mijn verwanten in Zuid Afrika verhuisd waren.
Na de bevrijding gingen er vijf a zes weken voorbij voor ik terugging naar Amsterdam. De belangrijkste reden hiervoor was dat Sieb, de jongste zoon, polio kreeg in zijn rechtervoet. Hij werd gedurende een aantal weken bedlegerig en dokter Smit uit Reitsum behandelde hem om de andere dag met een elektrische roller. Jammer genoeg herstelde hij niet volledig en hij hield een mank been aan de ziekte over. Ik vond het mijn morele plicht om te blijven en te helpen met hooien, dat enkele weken duurde. Gedurende deze tijd hoorde ik het verschrikkelijke nieuws van overlevenden over de schokkende misdaden die tegen ons volk gepleegd waren. Toen ik zelf terug ging kwam ik erachter dat ik de enige was van mijn directe familie die deze verschrikkelijke oorlogsjaren had overleefd. Mijn broer was vermoord in Blechhammer op 23 augustus 1944. Mijn vader en zijn tweede vrouw Clara werden vermoord in Auschwitz vlak na hun aankomst op 25 september 1942. Laten we bidden dat zulke idiotie nooit meer kan gebeuren.
Ik bouwde een nieuw leven op. Ik ontmoette mijn vrouw en levensgezel Cecilia de Wolff kort na mijn terugkeer naar Amsterdam. Ook zij overleefde de Holocaust. We trouwden in de Lekstraat synagoge in Amsterdam. Ook mijn vrouw verloor haar ouders, Rabbijn Abraham de Wolff en Bertha de Wolff – Noach, een getrouwde zus en een ongetrouwde zus in Auschwitz. Cecilia’s broer Salomon en zijn vrouw Nettie overleefden Bergen-Belsen, maar hun baby overleed een paar weken voor de bevrijding.
In 1948 verlieten mijn vrouw en ik per boot Nederland om naar de mooiste stad ter wereld te reizen, Kaapstad in Zuid Afrika. Onze kinderen, Michael en Judy zijn daar geboren in 1951 en 1960. Onze jaren in Zuid Afrika waren de gelukkigste van onze levens. Helaas was het land politiek instabiel en in 1990 verlieten we Zuid Afrika om ons bij onze dochter Judy, haar man, en haar twee zoons in Melbourne te vestigen.
Vaak hebben familie en vrienden me aangeraden om mijn verhaal op te schrijven. Door de aanmoediging van mijn kinderen, die vinden dat ieder bekend moet raken met de persoonlijke verhalen tijdens de oorlog, heb ik dat nu gedaan. Zij stonden erop dat toekomstige generaties moeten weten wat er is gebeurd met de Joden in Europa. Ik hoop dat deze getuigenis zal bijdragen om het onbegrip tussen de verschillende rassen te slechten.
Ik zou deze getuigenis niet volledig doen als ik niet mijn diepste dankbaarheid en waardering zou uitspreken naar de boerengemeenschappen van kleine plaatsen als Genum, Blije, Reitsum en Ferwerd in Friesland, die ons bijstonden in de uren van onze grootste nood. In het bijzonder eer ik Jan Rosier en zijn gezin, het gezin van Klaas Dreijer, de familie Folkertsma uit Houwen, de familie Drost uit Blije en Dr. Smit die me hielp toen ik hem nodig had in Heskampen en de familie Vermeulen in Uitsigh. En ik wil ook mevrouw Soeters niet vergeten die onderdak bood in de eerste dagen van de bezetting in Amsterdam.
Ik schrijf dit ook namens Appie Rijksman die nog steeds in Amsterdam woont toen ik met dit stuk begon in 1997. Appie werd opgepakt maar overleefde Auschwitz en keerde terug in Amsterdam in 1945.
Joe de Haan, 1997.
naschrift 2007
Mijn herinneringen heb ik geschreven in juli 1997. Ik wil er een paar zaken aan toevoegen over verschillende mensen waaraan in refereer.
Jan Rosier, de boer uit Friesland, overleed vele jaren geleden. Zijn oudste zoon Johannes en zijn vrouw zijn ook overleden. Hun drie kinderen wonen in Nederland en ik heb nog steeds contact met de enige dochter, Ypie. Zij is getrouwd met Jelle van der Bij en zij heeft twee zonen en twee kleinzonen. De jongere broer uit het verhaal, Sieb Rosier, en zijn vrouw zijn ook overleden. Ik heb contact met een van hun zonen, Dirk Rosier en hij houdt me op de hoogte over de rest van de familie.
Het heeft me lang gekost om meer informatie te vinden over Klaas Dreijer en zijn gezin. In de 42 jaar dat ik in Kaapstad woonde heb ik vaak geprobeerd om wat informatie over Klaas en zijn vrouw Jetske te vinden. Zo’n 7 jaar geleden plaatste ik een kleine advertentie in een Nederlandse krant met de vraag of iemand iets wist. In reactie daarop kreeg ik op zekere avond een telefoontje van een vrouw uit Amsterdam die me zei dat zij het kleine meisje, Elsie, is dat door Klaas en zijn vrouw werd opgevoed. Omdat ze Joods is werd ze door haar ouders aan Klaas gegeven toen ze vijf jaar oud was met de hoop dat ze de oorlog zou overleven. Ze vertelde me dat Klaas was overleden, maar dat Mem Jetske, die ze zag als haar surrogaat moeder, leefde en in goede gezondheid was.
Ze vertelde me dat beide ouders en haar broer de oorlog hadden overleefd omdat ze waren ondergedoken op verschillende plaatsen en dat ze met haar broer en ouders herenigd werd na de bevrijding. Ik heb weer contact met Jetske en we hebben elkaar via de telefoon gesproken en hebben elkaar vaak geschreven en foto’s uitgewisseld. Haar dochter Sophie houdt ook contact met me via de email.
Mijn vriend Appie Rijksman trouwde in Amsterdam en werd en erg succesvolle zakenman in de textiel. Mijn vrouw en ik bezochten hem tijdens onze vakantie in Amsterdam in 1979. Hij vertelde me dat hij nog steeds contact had met de familie Folkertsma in Genum. Terwijl ik bij hem thuis was zag ik de vele houtskooltekeningen van Friese boerderijen, mensen en dieren die bij hem op de muren hangen. Ik herinnerde me dat Appie goed kon tekenen en deze tekeningen waren erg mooi. Dirk Rosier stuurde me een kopie van een tekening van Appie van de overgrootmoeder van Dirk. Jammer genoeg leeft Appie niet meer, hij overleed een paar jaar geleden in Amsterdam.
Foto gemaakt tussen 23 oktober en 7 december 1943 op de Heskampen. Van links naar rechts voorste rij: de hulp Pietsie met klompen, Joe de Haan met hand op Pietsie’s schouder, Appie Rijksman, kleine jongen (naam onbekend), jonge vrouw met hand in broekzak (naam onbekend), man in lange jas (naam onbekend). Achter v.l.n.r. Johannes Rosier, vader Jan Rosier, moeder Martje Rosier-Boelens en Siebren Rosier (Sieb) met blond haar. Joe de Haan zocht naar de namen van de drie onbekende personen in deze foto.
Naschrift redactie:
5 kleurpotloodtekeningen van Appie (Abraham) Rijksman zijn geschonken aan het United States Holocaust Memorial Museum. Deze tekeningen, gemaakt gedurende de onderduik, staan daar bekend als de Abraham Appie Rijksman Collection.
Yad vaSjem heeft een het verhaal over Klaas en Jetske Dreijer op video gezet.
Joe de Haan overleed op 28 januari 2023 in Australië.
bron:
MY RECOLLECTIONS OF HOLLAND 1935-1945 by Jozeph de Haan Melbourne, Australia October, 2009; Dit artikel is in het Engels gepubliceerd door Makor Jewish Community Library’s in het kader van het Write Your Story project. Vertaling Rob Snijders. In het Nederlands gepubliceerd met de vriendelijke toestemming van Joe de Haan voor www.joodsamsterdam.nl .
illustraties:
Met vriendelijke toestemming van Joe de Haan voor www.joodsamsterdam.nl .
laatst bijgewerkt:
27 april 2016
laatst bijgewerkt:
29 januari 2024