Jacques van de Kar werd geboren op 4 augustus 1917 als zoon van David van de Kar (22 augustus 1886 – Sobibor, 16 juli 1943) en Sara de Casseres (6 juli 1887 – 20 september 1938). Het gezin had vijf kinderen, Jules, Jacques Albert, Rachel en Rebecca. Jacques en Rebecca hebben de oorlog overleefd.
Vooraf
Jacques leven heeft zich afgespeeld in het hart van Joods Amsterdam. Hij woonde in zijn eerste jaren in de Nieuwe Kerkstraat (nummer 13, pand gesloopt in 1934). In de straat woonden vooral kooplieden en winkeliers. Jacques’ vader was ook koopman.
In de jaren twintig en dertig was Nederland behoorlijk arm, en de armoede in dit deel van de stad was groot. Toch was de Nieuwe Kerkstraat een straat met veel sfeer, vooral ’s zomers speelde zich een groot deel van het leven op straat af.
De woning was echter te klein voor een gezin met vijf kinderen en het gezin verhuisde naar Amsterdam Noord, naar de Grasweg 25. Aangezien Shell zich hier ging vestigen werden veel woningen afgebroken en moest het gezin al na een jaar weer verhuizen, nu naar de Pirolastraat 63 in Noord. Ook in Noord was er een Joods leven. Er was vanaf 1929 een synagoge op de Latherusstraat, een zaal van het Tolhuis was ingericht als synagoge en er was een Joodse avondschool op de Laanweg.
Op 14-jarige leeftijd, dus in 1931/32, kreeg Jacques zijn eerste baan, bij Bakkerij Van Muis op de Valkenburgerstraat. Bakkerij Van Muis was een Joods bedrijf. Jacques moest op de zondagen werken en dat vond hij vervelend omdat zijn vrienden dan vrij waren. Hij kreeg een andere baan bij de bierdrager op de Buiksloterdijk. Na een aantal andere banen kwam hij bij kofferfabriek Tannenbaum op de Meeuwenlaan 104a.
in 1934 trok het gezin weer naar de binnenstad en kwam op Dijkstraat 22 terecht. In 1935 moest Jacques in dienst en drie jaar later overleed zijn moeder.
In september 1939 werd Nederland gemobiliseerd. Jacques was toen 22 en werd gelegerd in een school in Soest. In mei 1940 brak de oorlog uit. Het was met een paar dagen voorbij, Nederland capituleerde en de gemobiliseerde strijdkrachten werden naar huis gestuurd.
De oorlog
De broers Jules en Jacques waren in het begin van de oorlog vooral bezig met klein verzet tegen de nazi’s. Plakkaten op verkeerszuilen en kale muren (zoals “fascisme is moord” en “weg met de Duitsers“). Het werkterrein was met name rond het Rembrandtplein. Er kwamen in die periode steeds meer confrontaties met de NSB.
In 1941 organiseerde men een anti-WA knokploeg. De WA was de WeerAfdeling van de NSB. Dit werd vooral gedaan door Joop Cosman en ruim 40 jongens die hij kende uit zijn boksschool “Olympia”. De groep ging nooit uit eigen beweging knokken, maar als het nodig was traden ze wel op. Deze groep was dan ook betrokken bij de rellen in februari 1941, die tot de dood van NSB’er Koot en daarna de februaristaking leidde, nadat 423 Joden waren opgepakt. Deze mensen zijn via Schoorl naar Mauthausen gestuurd en allemaal omgekomen. De knokploeg viel uiteen, er waren namelijk veel leden van die groep opgepakt.
Hierna werden de anti-Joodse maatregelen harder. De Joodse wijken ontstonden, registratie werd verplicht evenals het dragen van de ster. Dat weigeren was moeilijk, men was geregistreerd bij de Burgerlijke Stand en bij de Joodse Burgerlijke Stand, de Thesaurie.
In juli 1942 kreeg Jacques zijn oproep voor de deportatie. Wanneer je die oproep kreeg moest je je te melden. Bleef je weg, dan werd je opgehaald. Er was vaak geen ontkomen aan wanneer je geen goede onderduikplaats kon vinden. Wel bleef de mogelijkheid vaak over om een functie bij de Joodse Raad te krijgen. De Joodse Raad gaf deze functies toen zo vaak weg dat deze organisatie abnormaal groot was. De Raad moest samenwerken met de nazi’s, maar binnen de mazen van het mogelijke probeerde men van alles te doen. Jacques kon een werkplek vinden omdat zijn moeder in 1938 was overleden, een broer was weggevoerd, vader de huishouding moest doen voor vier kinderen en hij de kostwinner was. De Joodse Raad gaf hem een werkplek als fietskoerier bij de Expositur.
Wanneer men werd opgehaald na de oproep dan werd men naar de HBS op het Adama van Scheltemaplein gebracht. Het lukte soms om mensen daar nog uit te krijgen. Maar zodra er voldoende mensen in de HBS zaten werden ze door de Duitsers afgevoerd naar het emplacement op de Rietlanden, en vandaar per trein naar Westerbork. Wanneer men eenmaal op de Rietlanden zat was het moeilijk om mensen nog vrij te krijgen, maar heel soms lukte het nog om mensen vrij te krijgen uit de treinen.
Na het werk als fietskoerier op de Expositur kwam Jacques te werken in de Hollandse Schouwburg. Hij werkte daar vooral ’s nachts en dan was er minder bewaking door de Grüne Polizei. Er konden dan meer ontsnappingen geregeld worden. Van de Kar regelde dit niet alleen. Er was een hele ploeg opgezet om mensen uit de Schouwburg te krijgen. In deze ploeg zaten Max Rubinstein, David Weinreb, Bernard Foerster, Ben en Lex Waterman, Flip Grootkerk en Sal Schelvis. Daarnaast waren er nog meer mensen die deze groep hielpen.
Het was belangrijk dat men steeds op een andere manier mensen kon laten ontsnappen. Dat lukte ook. Maar niet altijd en ook niet bij iedereen. Strafgevallen werden zwaarder bewaakt en dan lukte het vaak niet. Daarnaast speelde de vraag waar men de mensen moest laten die men had laten ontsnappen. Betrouwbare onderduikplaatsen lagen niet voor het opscheppen, en zo kon het gebeuren dat sommige mensen weer werden opgepakt en voor de tweede of derde keer in de Hollandse Schouwburg terecht kwamen.
Het georganiseerde Joodse verzet tegen de nazi’s speelde zich vooral af op de plaatsen waar alleen Joden waren, zoals de Hollandse Schouwburg, de Joodse Invalide, Rietlanden, de crèche e.d. Op andere plaatsen zaten Joden wel in de verzetsgroepen, maar die waren meer gemengd. Het verzetswerk van de groep waar Van de Kar inzat in de Schouwburg was voornamelijk het laten ontsnappen van mensen. Dat zijn er honderden geweest. Een route die door veel van deze mensen werd gebruikt was eerst naar Nieuwe Herengracht 213. Daar werd dan voor een verder onderduikadres gezorgd.
De laatste Joden in Amsterdam werden in september 1943 opgepakt bij een razzia. Ook zij gingen naar de Hollandse Schouwburg en werden vandaar verder getransporteerd. De mensen die toen in de Schouwburg werkten – zo’n 80 – zijn die nacht gevlucht en in het wilde weg hebben zij onderduikplaatsen gezocht. Hoeveel van hen de oorlog overleefd hebben is niet bekend.
Van de Kar en zijn vrouw vluchtten naar de Korte Koningsstraat en vandaar vonden ze een nieuwe plaats op een bovenwoning op de Weesperzijde. Dat kon natuurlijk maar kort duren, Amsterdam was te gevaarlijk. Ze werden door een verzetsgroep naar Apeldoorn gebracht en vandaar naar Beekbergen waar ze onderdoken in een pension. Na dit pension kregen ze een nieuw onderduikadres op de Immenbergweg in Beekbergen.
In de periode van de onderduik is Van de Kar, zonder ster, een paar keer naar Amsterdam geweest. Zo kon het contact met Amsterdam behouden blijven. Bij de onderduik in Beekbergen zijn de Van de Kars door veel mensen geholpen. Uiteindelijk werd Beekbergen op 17 april 1945 bevrijd. Een half jaar later vertrok Jacques van de Kar en zijn vrouw weer naar Amsterdam, om daar te constateren hoeveel mensen er niet meer terug keerden. Maar zonder het Joods verzet, waaronder het verzet in de Hollandse Schouwburg, zou dat aantal mensen veel groter geweest zijn.
verder
In het NIW van 12 maart 1993 stond een uitgebreid artikel over Joods verzet. Een van de geïnterviewden was Jacques van de Kar. Dit waardevolle interview is hier overgenomen:
‘Als Lex van Weren met de kinderen uit de Crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg ging wandelen, raakte hij er steevast onderweg een paar kwijt, die bij aankomst weer bleken aangevuld. „Hoe hebben jullie dat gedaan?” vroeg hij vorig jaar augustus aan Sieny Kattenburg en Virrie Cohen, want hij wist nog steeds niet „of het waar is dat jullie zulke vreemde manipulaties hebben uitgehaald om de Duitsers te misleiden.” De Joodse verzetsstrijders waren uitgenodigd om deelnemers aan de Conferentie Het Ondergedoken Kind, die van 23, 24 en 25 augustus 1992 werd gehouden, te vertellen van hun verzetsactiviteiten. Ze deden dat in een werkgroep die werd geleid door journalist Max Arian en historicus Bert-Jan Flim. De Hollandsche Schouwburg was een knooppunt van Joods verzet. Op 17 maart wordt de Hollandsche Schouwburg heropend – gerestaureerd en opnieuw als gedenkruimte en expositieruimte ingericht. Een goede gelegenheid om het relaas te publiceren van enkele Joodse verzetshelden dat zij op de conferentie deden‘.
„Misschien”, vraagt Jacques Presser zich af aan het begin van het tweede deel van Ondergang, „zou er, indien er een behoorlijke grote Joodse groep ware overgebleven, een hele folklore om Joodse verzetsdaden zijn ontstaan, van durfals, saboteurs, ‘brutale bliksems’, kortom, om toch maar het al te vaak gebruikte, al te veel misbruikte woord te bezigen, Joodse helden, die bij niemand behoeven achter te staan, noch in gedrag, noch in aantal.”
Het verzet door Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog, schreef hij daarvoor al, is van Duitse zijde evenzeer overschat als van niet-Joodse Nederlandse zijde onderschat. Presser meent dat het verzet van Joden relatief het niet-Joodse verzet heeft overtroffen. Maar nog altijd lijken sommige Joden zich te schamen voor het verzet dat door Joden is gepleegd. Nog niet lang geleden bestond Henriëtte Boas het in een artikel in Het Parool Joodse verzetsmensen voor onverantwoordelijk uit te maken, een uitspraak die wel heel grievend was voor degenen die het hebben overleefd en hun nabestaanden.
Als niet minder grievend ervaren veel Joodse verzetsmensen van toen het als jonge Joden van nu roepen dat ze zich niet net zo passief als hun grootouders zullen laten afslachten. Het beeld van een Jood als verzetsman schijnt niet te passen in de stereotiepe ideeën die niet-Joden, maar ook veel Joden over Joden hebben. De feiten worden daarbij al gauw als oninteressant terzijde geschoven. Toch zijn bijvoorbeeld de niet-Joodse verzetsmensen die Joodse kinderen lieten onderduiken zich er volkomen van bewust dat dit werk onmogelijk zonder medewerking van Joden had kunnen worden gedaan.
In de eerste plaats de ouders die bereid waren de kinderen af te staan om hun levens te redden, dan de jonge vrouwen die in de Joodse Crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg werkten, waarvandaan heel veel kinderen zijn ondergedoken, en de jonge en minder jonge Joodse mannen die in en om de Schouwburg actief waren.
Tijdens het grote congres The Hidden Child, in 1991 in New Vork, was het de Nederlandse verzetsvrouw Marion Pritchard-Van Binsbergen die daar heel nadrukkelijk op wees: zij vond het jammer dat Jad Vashem-onderscheidingen alleen aan niet-Joden worden verleend, zeer veel Joodse verzetsmensen zouden daar niet minder voor in aanmerking komen, maar in Jeruzalem gaat men er van uit, dat Joden die andere Joden redden niet meer dan hun plicht deden (en doen).
Tijdens de Nederlandse voortzetting van dit congres, Het Ondergedoken Kind, augustus vorig jaar in de RAI in Amsterdam, werd tijdens een drukbezochte werkgroep (24 augustus 1992) aandacht besteed aan het verzet van Joden, met name in en om de Crèche en de Schouwburg. Dat was een uniek gebeuren. Naast vele tientallen ooit ondergedoken kinderen waren daar een kleine twintig vrouwen en mannen aanwezig die tijdens de oorlog deel hadden genomen aan verschillende aspecten van het verzet, al lag de nadruk deze avond op het wegsmokkelen van Joodse kinderen. Misschien wel voor het eerst waren al deze mensen bij elkaar en konden met elkaar herinneringen uitwisselen en in debat gaan.
Het gesprek werd geopend door Marion Pritchard-van Binsbergen, die uit het Amerikaanse Vermont was overgekomen voor het congres. De woorden van deze verzetsvrouw in New York waren immers mede aanleiding geweest voor deze bijeenkomst. Zij vertelt: „Als ik in Amerika wordt gevraagd om op scholen of bij andere gelegenheden over het verzet of over de Holocaust te spreken, krijg ik altijd de vraag: “Why did the Jews let themselves be led like lambs to the slaughter (Waarom hebben de Joden zich als schapen naar de slachtbank laten leiden)?’ Daar word ik altijd erg boos over, want mijn ervaring is dat dat helemaal niet waar is.
Ik had geen verzetswerk kunnen doen zonder de hulp van Joden, die eigenlijk veel grotere risico’s namen. Ik begin mijn verhaal op die scholen altijd met Lientje Brilleslijper, een jonge zangeres en danseres, die u misschien kent onder de naam Lin Jaldati. Zij had zich voorgenomen niet alleen zelf de oorlog te overleven, maar zoveel andere mensen te helpen als zij kon. En om dan de rest van haar leven als zangeres en danseres de Joodse cultuur levend te houden.
Lientje Brilleslijper was op een gegeven moment ondergedoken in een huis in het Gooi, Het Hooge Nest, met haar man, haar dochter Kathinka, haar broer, zijn vrouw, hun twee kleine kinderen en hun ouders. Als er verder iemand aan de deur kwam om te vragen of er mensen onderdak konden krijgen, zeiden ze altijd ja, want, zeiden ze, ‘Hoe kunnen wij tegen iemand nee zeggen?’ Dus soms waren er achttien of twintig mensen. Dat moest wel verkeerd gaan en tenslotte kwamen de Duitsers, geassisteerd door Hollandse politie, en arresteerden de volwassenen, die in het huis waren.
Lientje fluisterde haar dochtertje Kathinka in het oor: ‘Niet bang zijn als ik iets geks doe’ en toen deed zij net alsof zij een epileptische toeval had, bonsde op en neer op de grond en begon te gillen en te schreeuwen. De nazi-officier wist niet wat hij daarmee aan moest. En toen gilde zij: ‘Neem ons maar gevangen, maar neem de kinderen niet mee, die mogen niet naar de gevangenis.’ Hij vroeg waar de kinderen dan naar toe moesten en zij zei, dat hij ze naar twee christelijke artsen in Huizen moest brengen en toen hij aarzelde deed zij nog een keer of zij een epileptische toeval had.
De kinderen werden naar die dokters gebracht en de volwassenen gingen naar Amsterdam, waar ze in de Euterpestraat werden ondervraagd. Lientje wilde niets zeggen, maar Lages heeft haar toen met zijn zweep in het gezicht geslagen en zei: Vogeltje, ik weet hoe ik jou kan laten zingen. Ik laat je dochtertje hier brengen en als je ziet wat we met haar doen, dan zal je wel praten.’
Lientje werd op transport gesteld naar Westerbork, maar haar man wist van een auto af te springen en Huizen op te bellen en ze te waarschuwen dat Kathinka zou worden gehaald. Ik woonde daar in de buurt en die avond kwam iemand me vragen of we de volgende ochtend Kathinka wilden kidnappen.
Een Joodse buurman, de balletdanser Karel Poons, stond erop met mij mee te gaan, hoewel het voor hem veel gevaarlijker dan voor mij. Ik wilde eerst niet dat hij meeging, maar uiteindelijk had ik het niet kunnen doen zonder dat hij de bewaking bij de voordeur van het huis bezig hield, zodat ik achter het huis Kathinka op mijn fiets kon zetten en mee kon nemen. Kathinka was twee jaar, heel klein en heel bang, maar zij huilde niet. De eerste keer dat ik haar terug zag was op de Hidden Children-conferentie in New York. Maar ik zou nog veel andere voorbeelden kunnen geven van Joods verzet en van Joden die niet als lammeren naar de slachtbank gingen.”
Eén van degenen die zich als jood en als Nederlander op alle mogelijke manieren te weer heeft gesteld is Jac. van de Kar. Hij is ook één van de weinigen die zijn ervaringen als Joodse verzetsman heeft opgeschreven in het uitvoerig gedocumenteerde en geïllustreerde boek Joods Verzet. Terugblik op de periode rond de Tweede Wereldoorlog (Stadsdrukkerij Amsterdam, 1981).
Ook hij vertelde tijdens deze werkgroep dat hij vaak op scholen of universiteiten spreekt en dan ook de hedendaagse politiek er bij betrekt, gebeurtenissen zoals in Joegoslavië of Somalië, de toename van het rechts-extremisme in Duitsland, maar ook in Nederland.
Jac. van de Kar : „Waarom heb ik het ook daar over? Omdat er altijd zondebokken worden gevonden. Nu zijn het de buitenlanders. In het Hitleriaanse tijdperk waren dat de Joden. Toen het Nederlands verzet in 1943 goed op gang was gekomen, was het veel te laat. Hoewel sinds 1933 het opkomend fascisme in Duitsland steeds gruwelijker vormen had aangenomen, waren wij nooit voorbereid op verzetswerk.
In 1940, na de Nederlandse overgave, was het nog betrekkelijk rustig. In 1941 begonnen in mijn gevoel de eerste prikken: dit mocht niet meer en dat mocht niet meer. Ontslagen vielen bij de overheid. Het leven werd voor de Nederlandse Joden steeds moeilijker gemaakt. Toen werd de Joodse Raad opgericht. Na de oorlog werden verschillende beschuldigingen geuit, maar om te oordelen moet men het hebben meegemaakt. Op de Nieuwe Keizersgracht stonden elke dag honderden mensen in de rij bij de Joodse Raad om te trachten een stempel in hun persoonsbewijs te krijgen, om niet te worden gedeporteerd.
Veel mensen kregen een stempel, dat ze op de Centrale Markt werkten en niet weg konden vanwege de groente en fruitvoorziening. Oud-directeur Van der Laan en Van Duinhoven hebben veel mensen daar en elders laten onderduiken. Ook in de kledingindustrie zijn veel banen gecreëerd.”
„Zelf werd ik fietsjongen bij de Expositur, dat was een soort verbinding tussen de Joodse Raad en de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Mijn broer was opgepakt, omdat hij had meegewerkt aan de Februaristaking in 1941, die wereldberoemd werd, omdat nergens in Europa zon grootse daad werd verricht.
Ik was toen kostwinner thuis en dolgelukkig dat ik me niet hoefde te melden. Er was geen geld om onder te duiken en je had geen bonkaarten. Als je geld en diamanten bezat, had je gemakkelijk praten, dan kon je een stempel in je persoonsbewijs kopen. Ik beweer dat het proletariaat het eerste werd opgepakt.”
„We hebben in het begin met een klein groepje al enkele mensen uit de HBS op het Adema van Scheltemaplein kunnen laten ontsnappen, waar de eerste Joden naar toe werden gebracht. Louis van Coevorden, Maurits Schellevis en ik hoorden bij de eerste verzetsgroep die daar aan het werk ging. Toen later de razzia’s werden verhevigd, hebben ze de Hollandsche Schouwburg gevorderd. Als er ongeveer driehonderd volwassenen en kinderen waren opgepakt werden die doorgestuurd naar Westerbork. Amsterdamse politie, trampersoneel en diverse gemeente-ambtenbaren hebben daarbij hand- en spandiensten verleend aan de Duitsers.”
„Het verzetswerk in de Crèche en de Hollandsche Schouwburg werd beter aangepakt. Verschillende groepen organiseerden het onderduiken van kinderen en de Joodse mannen en vrouwen die in de Crèche werkten hebben enorm veel gedaan. Er zijn volgens sommige berekeningen misschien wel 1200 kinderen uit de Crèche gehaald.
In de Hollandsche Schouwburg had ik een groep om me heen gebouwd, met Max Rubinstein, David Weinrieb, Bernard Foerster, Ben en Lex Waterman en Flip Grootkerk. In die tijd hebben we honderden mensen op verschillende manieren uit de Schouwburg gehaald. Zelfs uit de treinen op de Rietlanden hebben we mensen kunnen bevrijden. Het is misplaatst te denken dat de Joden zich zomaar hebben laten afslachten. Velen waren ook actief in het Nederlands verzet.
Maar in de Schouwburg en de Crèche kun je inderdaad van Joods verzet spreken, omdat alleen Joden dit konden doen. Walter Süskind was als bedrijfsleider zeer actief bij de bevrijding van kinderen en volwassenen, ook Felix Halverstad, Steinitz en de dames Freudenberg en Hetty Brandel. In de Crèche Virrie en Miriam Cohen, Sieny Cohen-Kattenburg, Betty en Fanny, alsmede Lex van Weren, Harry Cohen, Papegaai en Jo Spier.
In de dokterskamer zuster Speyer en de heren Robles, De Vries, Van Hall, Poons en broeder Viera.” „De mensen die uit de Hollandsche Schouwburg kwamen werden vaak door Flip Grootkerk met zn bestelauto naar mijn huis gebracht, waar mijn vrouw de mensen ontving. Ze bleven een paar nachten, waarna ze naar hun onderduikadres werden gebracht. Frans Borsboom bracht ons in contact met mensen die belangrijk waren voor het verzet en die waren opgepakt, zoals Max Drukker. We probeerden dan deze mensen er uit te krijgen.
Het is wel gebeurd dat mensen drie of vier keer in de Schouwburg kwamen, omdat ze wegens verraad of moeilijkheden met het onderduiken telkens weer waren gepakt.
In de Hollandsche Schouwburg was een entresol, een tussenverdieping of kruipruimte. Daar werden deze mensen ingestopt en bij nacht, als er minder controle was, werden ze via de brandtrap door een zijgang gebracht waarna ze hun gang gingen of door bevriende relaties werden opgewacht. Ook zorgden we voor treinsleutels, zodat verschillende mensen tijdens hun tocht naar Westerbork uit de rijdende trein konden springen.”
“We hebben geprobeerd mensen eruit te halen als ze een onderduikadres hadden. Het lukte niet altijd. In september 1943 waren de laatste razzia’s in Amsterdam en moest ik zelf onderduiken. Via onze kanalen werd ik gewaarschuwd dat de Sicherheitsdienst mijn vrouw en mij zocht. Ik heb toen in de Schouwburg alle deuren opengezet en heb later vernomen dat er negentig mensen zijn gevlucht. We zijn via het verzet ondergedoken in Apeldoorn en Beekbergen en waren ook daar actief.
Als commandant van de ondergrondse Binnenlandse Strijdkrachten heb ik veel kunnen doen, maar dat is een ander verhaal. Want er was verzetswerk dat door Joden in het nationale verzet is gedaan en daarnaast het specifieke Joodse verzet in de gebouwen, waar alleen Joden waren.”
We vragen aan Harry Cohen of hij kan vertellen hoe het verzetswerk is begonnen. Harry Cohen: „Het was heel individueel. Ik denk dat je er gewoon inrolde. Op een gegeven moment vroeg iemand waar je vertrouwelijk mee was of je dit of dat kon doen. En dan hield je je mond. Je praatte er verder met niemand anders over, want dat was levensgevaarlijk. Heilblut bijvoorbeeld was de personeelschef van de Expositur (de onderafdeling van de Joodse Raad die soms vrijstellingen kon verlenen ma/b-jf). Het is over het algemeen niet bekend dat hij wel degelijk in het verzet zat. Heilblut was een heel angstige man. Maar toen ik op een gegeven moment – het was in 1943 – bij hem kwam en zei dat ik niet wilde gaan werken bij de Hausraterfassung, zei hij: ‘Spreek maar met mijn secretaresse.’ Die zei tegen mij: ‘Maar wil je dan onderduiken?’ Ik zei: ‘Ja, dat moet dan. Ik wil me wel inzetten als ik mensen kan helpen, maar ik voel er niks voor om spullen uit huizen te halen.’ Toen zei zij: ‘Dan zal ik zorgen dat je een persoonsbewijs krijgt.’ Niemand wist daarvan, ook Heilblut sprak daar niet over, maar hij wist er wel van.
Op die manier werd er veel gewerkt. „Persoonlijk ben ik eigenlijk… ja, als je dat verzet wil noemen… Ik was één van die fietsjongens waar Jac . van de Kar het over had. Ik bracht wat we toen noemden ‘besoeres’, ik ging naar mensen om ze een boodschap te brengen, bijvoorbeeld of ze wilden zorgen dat er kleding en voedsel naar de Schouwburg kwam, omdat een van hun naasten was opgepakt. Op die manier moest ik ook boodschappen naar de Crèche brengen, waar ik Sieny heb leren kennen (zijn latere vrouw Sieny Kattenburg, ma/b-jf). En op een gegeven moment ben je dan in die Crèche, waar illegaal kinderen aanwezig zijn voor wie er nog geen onderduikplaats is, en dan komt het bericht: ‘Oppassen, de SS komt inspectie houden.’ Dan moesten die kinderen natuurlijk vlug naar een bepaalde afdeling van die Crèche. Max Rubinstein weet daar meer van. Je ging dan met ze naar een afgesloten ruimte en daar hield je de kinderen muisstil tot op een gegeven moment de kust veilig was. Er werden ook kinderen naar Huize Frank in de Plantage Kerklaan om de hoek gebracht tot ze naar de onderduik gingen.”
Mevrouw Sieny Cohen-Kattenburg, die in de Crèche werkte, herinnert zich nog hoe het wegsmokkelen van de Joodse kinderen uit de Crèche is begonnen. Volgens haar was het directrice Henriëtte Pimentel die op het idee was gekomen, waarschijnlijk samen met Walter Süskind. Sieny Cohen-Kattenburg: „Ik werkte al eerder in de Crèche, ook in 1941. Ergens in 1942 werd van de Crèche een dependance gemaakt van de Schouwburg. De mensen waren opgepikt of uit hun huizen gehaald en zaten daar soms een, twee dagen, soms een week. Ze hadden geen kleding bij zich, er waren misschien maar een of twee wc’s, geen bedden ook. Het was vreselijk. En dan de kinderen daarbij, huilend.” „Toen hebben Walter Süskind, Felix Halverstad en Henriëtte Pimentel, de directrice van de Crèche de koppen bij elkaar gestoken. Ik werkte daar gewoon, zoals we daar allemaal werkten. Maar Henriëtte Pimentel was nog werkelijk een directrice in de oude betekenis van het woord, het was een schat van een vrouw, maar zeer strikt, zeer precies. Zij zorgde hiervoor en wij hadden daar geen van allen iets over te vertellen. Het was iets tussen haar en de Schouwburg. Ik werd daarbij ingeschakeld samen met Betty Goudsmit-Oudkerk en Fanny Philips.”
Virrie Oudkerk-Cohen (die mevrouw Pimentel opvolgde als directrice van de Crèche) komt er even tussen: „Het was een begrip in die tijd: Betty, Sieny en Fanny, dat was één.”
Sieny Cohen-Kattenburg: „Ja, dat was de drie-eenheid. We hadden via de Joodse Raad van de Duitsers een band gekregen, zodat we tussen de Schouwburg en de Crèche heen en weer konden gaan om kinderen te halen en weg te brengen. Toen de directrice de Crèche tot dependance van de Schouwburg had gemaakt, werden al die lege bedjes, die vroeger gebruikt werden voor de kinderen om tussen de middag te rusten, naar boven gebracht, zodat de kinderen, kleine kinderen tot misschien twaalf, vijftien of zestien jaar, daar ’s nachts konden slapen.”
„Er is zoveel gebeurd, maar één gebeurtenis uit het Joodse verzet wil ik toch vertellen. Louis Busnak heette in het verzet Karel, hij was een groot verzetsman, samen met Cor van der Stam, de latere burgemeester van de Haarlemmermeer. Hij heeft het gepresteerd om een keer met nog een paar mensen voor de Crèche te komen in uniformen van de Duitsers. Hij heeft zo kinderen gevorderd en is met ze in zijn wagen weggereden en ze zijn door zijn groep (de groep van Johannes Bogaard ma/b-jf) ondergebracht. Het was een eenmalige actie die om de een of andere reden heel weinig bekend is.” „De kinderen die in de Crèche kwamen werden daar liefderijk opgevangen, verzorgd, ze kregen eten, er werd met ze gespeeld. We hadden drie afdelingen: baby, peuter en kleuter, maar dat is al heel gauw veranderd. Mirjam Cohen was van het begin het hoofd van de baby-afdeling. Als je de Crèche uit de Plantage Middenlaan binnenkwam was de baby-kamer aan je linkerhand en daartegenover aan de rechterkant de kamer van directrice Pimentel. De baby-kamer is al heel gauw ingericht voor de besprekingen tussen de directrice en de leiding van de Schouwburg. Daar werd besproken welke kinderen zouden onderduiken.”
„Er wordt me vaak gevraagd of je zomaar de Schouwburg in ging om mensen te vragen of hun kinderen mee mochten om onder te duiken. Een woord dat toen trouwens nog niet bestond. Maar zo was het niet, het verzet wist waar kinderen konden worden geplaatst. Ik heb zelf meegemaakt dat een familie uit Lisserbroek toen een van hun elf kinderen was gestorven, een Joods kind wilde dat weer in dat rijtje paste, met dezelfde ogen, dezelfde uitdrukking. Het woord ging van het verzet naar de Schouwburg en vandaar naar de directrice van de Crèche. En dan werd er van de kinderen bij ons eentje uitgezocht en werd ons op een gegeven ogenblik gezegd dat je naar de overkant moest gaan, naar de Schouwburg, om de ouders van dat kind te vragen of die geneigd zouden zijn hun kind op te geven, omdat er een plaats was waar dat zou kunnen blijven tot de ouders weer terug zouden komen.”
„Nou, dat was een vreselijke, een helse boodschap. Want zo jong als we waren, zeventien, achttien, negentien, twintig, het was niet gemakkelijk. Ten eerste moest het heel geheimzinnig gebeuren, niemand mocht het horen, want dat was levensgevaarlijk. Dan moest je het met de ouders bespreken: ‘Zou u niet liever uw kindje meegeven? Misschien kunnen wij het beter verzorgen, misschien is het ergens anders beter toevertrouwd. U weet niet waar u naar toe gaat.’ Je dacht aan een werkkamp, want niemand had in de gaten hoe of wat… Ja, en dan…”
„De meesten deden het niet, de meeste mensen, wat ik heb ervaren, zeiden : ‘We willen de kinderen bij ons houden, want we zullen hopelijk in staat zijn om er zelf voor te zorgen.’ Soms kon dat en sommige van die kinderen zijn teruggekomen, anderen zijn niet teruggekomen. Die kinderen gingen terug naar de Crèche, want je kon die ouders niet opzadelen met zoiets vreselijks, een paar dagen voor ze op transport zouden gaan. En dan, de dag van het transport, dan gingen die kinderen… Die transporten waren ’s avonds. Om tien uur stonden de wagens voor de deur. Dan moesten we de kinderen uit hun bedjes halen, die kreeg nog een flesje en die een speentje. En dan moesten wij die kinderen brengen en dat was zó erg. De kinderen, het was alsof ze het voelden, alsof ze zo intens die angst gevoeld hebben, er kwam geen piep uit. Het was iets verschrikkelijks, die kinderen hadden lijkbleke gezichtjes, ze waren doodstil.”
„Maar er waren ook de kinderen die niet teruggingen naar de ouders. Die kinderen bleven achter in de Crèche. En dan brachten we de ouders een pop of een lap of een dekentje of een aangekleed kussentje, zo in je armen naar de overkant. Die ouders mochten dat aan niemand laten zien, daar mocht helemaal niet over worden gesproken, dat mocht helemaal niet naar buiten komen. En dan gingen ze op transport en werd er geteld: zoveel mensen, zoveel kinderen. Je bent binnengekomen met drie kinderen, je gaat weg met drie kinderen. Dat was vreselijk.”
Zijn de Duitsers daar niet achter gekomen?-Sieny Cohen-Kattenburg: „Nee, ze zijn er niet achter gekomen.” Virrie Oudkerk-Cohen: „Sieny, je moet er nog bij vertellen wat Felix Halverstad deed. Hij kon knoeien met de lijsten, hij kon er mensen op zetten die al weg waren, dat wisten die Duitsers toch niet. En daarvoor konden weer anderen weg, of kinderen. Felix Halverstad is de man geweest die de lijsten heeft vervalst.”
In de zaal zijn veel vrouwen aanwezig die gewerkt hebben in de Crèche, zoals Suzy Rottenberg, Cilly Peiser-Levitus (Frankfurt am Main 19 oktober 1925, 1938 Amsterdam, 1946 Israël, 1957 Frankfurt am Main, Langen, 3 november 2010), Rosa Smid-Wisch, Inez Kron-Fellner.
Zij vullen het verhaal van Sieny Cohen en Virrie Oudkerk aan: „Met grotere kinderen ging je wandelen. Dat is wel een groot woord. Je liep met ze van het ene punt naar het andere. En dan verdwenen er één of twee. Soms ook met een kinderwagen, de kleine gingen in een kinderwagen.”
Iemand anders vertelt over een SS’er, Zundler, een mooie man wordt er bij gezegd, die ook heeft meegeholpen: „Niet dat ik speciaal behoefte heb een SS’er te noemen nu we het over het Joodse verzet hebben. Toch is het kenmerkend, dat er via alle mogelijke en onmogelijke wegen contacten werden gezocht, dus ook met SS’ers. Er werd gebruik gemaakt van elke gelegenheid. Die Zundler is trouwens gepakt en naar het Oostfront gestuurd, voor zover wij weten.” We vragen Lex van Weren (wiens herinneringen door Dick Walda zijn opgeschreven in het boekje Trompettist in Auschwitz, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1989) iets meer over het verzet in de Schouwburg te vertellen.
Lex van Weren: „Verzet in de Schouwburg, dat is voor mij alleen maar Jac. van de Kar. Dan kan ik alleen maar vijf keer zijn naam noemen en dan vind ik nog dat ik hem tekort doe. Ik was ook in een groep in de Hollandsche Schouwburg. Maar ik ben pas na de oorlog te weten gekomen dat ik in een verzetsgroep had gezeten. Tijdens de oorlog heb ik nooit beseft dat ik in het verzet zat. Het was net zoals Harry Cohen het zegt: je rolde erin. Ik was musicus, dat ben ik eigenlijk nog, en in 1941 werd het Joodsch Symphonie Orkest opgericht onder leiding van Albert van Raalte, dat bestond uit de ontslagen musici van de Nederlandse symfonie-orkesten. Voor mij was dat, ondanks alle ellende, een enorme eer, want ik was nog maar een vreselijke snotneus van twintig jaar en je wist nog niet wat je allemaal nog boven het hoofd hing.”
„Wij hebben tot ongeveer juni 1942 met dat orkest gespeeld en omdat ik een van de jongste was ben ik toen min of meer automatisch overgeplaatst naar de Joodse Raad. Ik zat in een groep met Ralph Polak. Jac . van de Kar , Max Rubinstein. Mijn chef was Rob de Vries, een fenomenale man. Die heeft later als machinist zijn verloofde uit Westerbork gehaald. Ondanks alle ellendige en verdrietige toestanden heb ik daar toch nog trompet gespeeld, om de mensen een beetje op te vrolijken. En daaruit vloeide voort dat ik ook eens een keer naar de overkant kwam, bij de kinderen in de Crèche.”
We hebben daar met een paar mensen gewoon gespeeld voor de kinderen, voor de afleiding en om ze liedjes mee te laten zingen. De Crèche werd toen (nadat directrice Pimentel op transport was gesteld ma/b-jf) bestuurd door de gezusters Virrie en Miriam Cohen. Jo Spier en ik werden daar kinderverzorger. Mijn taak was te gaan wandelen met de kinderen, met twintig, dertig grotere kinderen, van acht, negen, tien, elf, twaalf jaar, geen baby’s natuurlijk. Onze route ging via de Roeterstraat en de Sarphatistraat naar de Wibautstraat, maar dat was toen nog geen straat, het was een grote zandvlakte. Als we na een half uurtje op die zandvlakte kwamen, dan gingen we daar rusten. De kinderen maakten kuilen en ik telde ze. Ik heb me mesjogge geteld, ik was toch min of meer verantwoordelijk. Op een zekere keer waren er geen twintig, maar achttien kinderen. Dan schrik je je rot: waar waren die twee gebleven? Onverklaarbaar. Bij het terug gaan had ik de zenuwen, want ik moest wel met twintig kinderen terugkomen. Maar het vreemde was, ’toen de kinderen de Crèche in wandelden, waren het weer twintig kinderen. Hoe hebben jullie dat gedaan? Want ik weet het niet. Dat wil ik nou van jullie weten, of het waar is dat jullie zulke vreemde manipulaties hebben uitgehaald om die Duitsers te misleiden. Dat jullie bijvoorbeeld poppen hebben gemaakt?
Virrie Oudkerk-Cohen: „Dat was gewoon een kussentje met een dekentje eromheen.” Lex van Weren: „Ze hebben mij verteld dat er poppen in bedjes werden gelegd opdat die telling maar klopte. De gekste dingen zijn gebeurd om die Duitsers te misleiden. Maar ik begreep er toen niets van. Ik ging naar Rob de Vries en vertelde hem wat er was gebeurd. Toen zei hij tegen mij: ‘Jongen, doe jij naar net alsof je gek bent.’ Misschien was ik dat ook wel, maar ik moest doen alsof. Ik moest me er niet mee bemoeien, want ik kon beter niks weten. Maar het gebeurde nog een keer en omdat ik zogenaamd verantwoordelijk was, ben ik toen gedeeltelijk ingewijd. Maar ik was maar een klein radertje. Pas later hoorde ik van de groep van Leo de Bruin. Je was eigenlijk altijd met jezelf bezig. Pas na de oorlog heb ik gehoord dat dit een van de best geleide verzetsgroepen is geweest.”
Harry Cohen: „Een van de belangrijke personen die nooit wordt genoemd is Jaap Snatager, die deed ook koeriersdiensten, samen met zijn vriendin, die later zijn vrouw is geworden. Zij was niet Joods, maar zij heeft hem geholpen.”
Maar hoe zat het nu met die ontbrekende kinderen? Sieny Cohen- Kattenburg: „Ik weet het niet meer precies. Maar ik weet wel dat er op een gegeven ogenblik een aantal kinderen binnenkwam en dat het aantal niet klopte en dan werden er vaak gauw een paar kinderen van boven gehaald, die daar illegaal zaten, dat waren de invallertjes. En dan klopte het aantal weer. Het was eigenlijk geen organisatie, het was geen verzet, het waren gewoon dingen die gebeurden, dingen die geen naam hebben.”
De bijeenkomst is nog lang niet ten einde, maar er worden zoveel concrete vragen gesteld, antwoorden gegeven, vermoedens geuit en debatten gevoerd, die zelfs tot onderlinge bonje leiden, dat het weergeven niet meer goed mogelijk is. Er komen ook andere vormen van verzet van Joden ter sprake bij monde van Ben Polak, Otto Treumann en Annetje Fels-Kupferschmidt, die niet specifiek met Schouwburg en Crèche samenhangen. En dan blijven er nog zoveel verschillende vormen van verzet door Joden ongenoemd. Het is een intense, ontroerende, verschrikkelijk informatieve avond geweest voor ons allemaal. Waarom is hier toch zo lang over gezwegen?
bron:
Arian, Max en Bert-Jan Film, Het Joodse verzet in en om de Hollandse Schouwburg in Nieuw Israëlietisch Weekblad, 12 maart 1993
illustratie:
Arian, Max en Bert-Jan Film, Het Joodse verzet in en om de Hollandse Schouwburg in Nieuw Israëlietisch Weekblad, 12 maart 1993, foto Claudia Lansberger
laatst bijgewerkt:
22 september 2019