Tekst: Carla Kohnstamm – mei 2003
Nu 60 jaar geleden vonden in de Amsterdamse Jodenbuurt de laatste grote razzia’s plaats. De buurt verloor toen het overgrote deel van haar inwoners. Eind jaren vijftig, vlak voor de rigoureuze sanering, noteerde oud-bewoonster Carla Idenburg-Kohnstamm (1912-2001) haar warme herinneringen aan de ongeschonden buurt van haar jeugd. Haar neef Dolph Kohnstamm vond het verhaal tussen haar nagelaten papieren.
Carla Kohnstamm was een dochter van de beroemde pedagoog Prof. Dr. Philip Kohnstamm (1875-1951) en een zus van Max Kohnstamm (1914-2010), bekend voorvechter van de Europese eenwording. Zij bracht haar jeugd door op de Nieuwe Keizersgracht (nummer 48), een ‘gouden randje’ van de arme Jodenbuurt. De familie Kohnstamm was ‘geassimileerd’ (niet-religieus) joods, maar dat betekende niet dat de joodse cultuur Carla onberoerd liet. Als zij dagelijks van de Wilhelmina-Catharinaschool (haar lagere school op de Weteringschans met een reguliere- en een Montessori-afdeling, waar Carla op zat) op weg naar huis over de Amstel weer de joodse buurt binnenkwam, ervoer zij dat als een warm bad.
” De herinnering die beslissend geweest is, niet alleen voor mijn kinderjaren maar eigenlijk voor mijn gehele verdere leven, is niet zozeer verbonden aan een bepaalde gebeurtenis, als wel aan de geheel eigen sfeer, die de buurt waarin wij opgroeiden kenmerkte.
Wij woonden op de Nieuwe Keizersgracht die – evenals de Nieuwe Heren- en Prinsengracht – van haar oudere en deftigere naamgenoten gescheiden was door de Amstel. Drie bruggen verbonden ons stadsdeel met het over-Amstelse gebied; de middelste ervan was een schilderachtige ophaalbrug, die ons vaak heel wat spanning bezorgde door net open te gaan als wij naar school liepen. Want onze school lag aan gene zijde van de Amstel en daarmede voor mijn gevoel in een heel ander stadsdeel.
Dat andere was niet zozeer een gevolg van de waterscheiding die de Amstel vormde. Als Amsterdams kind ben je aan zoveel water en zoveel bruggen gewend, dat dát niet de reden ervan kon zijn. Het verschil lag in onze buurt zelf, of eigenlijk in de bewoners ervan. In de jaren waarover ik spreek, direct na de Eerste Wereldoorlog, werd deze buurt namelijk voor praktisch honderd percent bewoond door de joodse arbeidersbevolking van Amsterdam. De welgestelde joden hadden toen al grotendeels hun huizen aan de Nieuwe Herengracht of in de Plantage verwisseld voor woningen in de nieuwe straten rondom het Rijksmuseum en Vondelpark. Wat er achtergebleven was behoorde naar inkomensniveau en beroep tot het joodse proletariaat: straathandelaren, opkopers van lompen en oud-metaal, arbeiders in de diamant- en textielindustrie alsmede kleine winkeliertjes die er hun snoepwinkels, hun banketbakkerijen, hun koosjere slagerijen of poelierszaken dreven.
Een arme buurt, zeker, maar toch geen typisch proletarische. Want in tegenstelling tot de andere proletariërswijken van Amsterdam was hier niets te merken van dat rauwe en bedrukkende dat zo’n armoede-buurt kan hebben.
Zeker: ’t krioelde er van de kinderen, maar die vormden de trots en ’t geluk van de hele wijk. Placht een joodse moeder niet juist haar kind met “rijkdom” aan te spreken?
Het was een buurt waarin je je als kind uiterst veilig voelde, beschermd en opgenomen in een sfeer van hartelijkheid en warmte. Trouwens: de politierapporten bevestigden dit. In geen deel van de Amsterdamse binnenstad was het aantal geweldplegingen zo gering als hier. Ook dronkenschap kwam nauwelijks voor en kroegen waren er weinig. Daarentegen winkels waar je lekkere kleverige gemberbolussen (gewarmd in hun metalen vormpje boven een bunsenbrander), of broodjes-met- pekelvlees kon krijgen waren er bij de vleet.
In de hele wijk heerste een sfeer van hartelijke mededeelzaamheid in de meest letterlijke zin van het woord. Die mededeelzaamheid, die zich ook in zeer levendig gevoerde discussies uitte, beperkte zich niet tot de eigen stand. Iedereen die wilde, werd erin betrokken, was opgenomen in ’t lief en leed van de bewoners. En aangezien de gevoelswijzer zeer snel versprong van ’t ene uiterste naar ’t andere, was de sfeer er rijk aan emoties, die zich in de medelevende en medelijdende uitdrukking ‘achenebbisj’ uitte.
Omgekeerd verheugden de bewoners zich ook weer in onze vreugden. Onvergetelijk is voor mij mijnheer Nabarro, de eigenaar van een snoepwinkeltje 1 , die, wanneer je lekkers kwam halen om op school, ter gelegenheid van je verjaardag te trakteren, placht te vragen: “Hoe oud ben je nu nog?”
“Vandaag nog acht jaar, mijnheer Nabarro.”
“Nou”- en dan schoof hij een prachtige zuurstok over de toonbank – “dan is dat er nog eentje bij: negen!”
Of onze goede Casseres, die het ondanks zijn mooi klinkende Portugese naam niet verder gebracht had dan sinaasappelenventer. Maar hij deed dat met zoveel verve en goedmoedigheid dat ik hem nòg voor me kan zien staan.
Het was alsof dit drukke, levendige, bewegelijke volk nog een geheim bezit had, dat het had behoed voor het afglijden in de ontmenselijkende sfeer van de strijd om het allernodigste. Bij al hun doen en laten, hun straathandel, hun negotietjes, hun leven vlak aan de armoedegrens, behielden ze iets geheimzinnigs, als van een verborgen adel, een betere komaf, die alleen maar het juiste ogenblik afwachtte om zijn incognito te verbreken. Zoiets als Assepoester, die haar grauwe leven van keukensloof gedurende enige uren verwisselde voor een bestaan, een koningskind waardig. Zo ging het ook met onze buurt en niet alleen in mijn ogen, maar zichtbaar voor iedereen en iedere week opnieuw.
Verwachtingsvolle stilte
Over die verandering, waarbij onze wijk haar Assepoes-plunje aflegde en zich in feestgewaad tooide, wil ik het nu hebben, want daarmede ben ik in het hart van mijn herinnering beland.
Hoewel onze school, zoals ik reeds vertelde, buiten de eigenlijke Jodenbuurt lag, waren er onder mijn medeleerlingen een groot aantal joodse meisjes. Gedurende vijf dagen per week speelde dat überhaupt geen rol; ’t was immers nog lang voor de Grote Ramp. Maar op de vrijdagmiddag kwam het hoofd van de school de klas binnen om de wekelijkse cijfers voor vlijt, gedrag en orde, en het daaraan gekoppelde bibliotheekboek te verlenen en daarop volgde een exodus van minstens de helft van de klas. In ’t hartje van de winter gebeurde dat al om een uur of halfdrie, en vanaf dit moment begon de grote verandering. Om te beginnen in de school zelf: geen enkel serieus leervak kon meer gegeven worden, nu de helft van de klas ontbrak. De vrijdagmiddag, evenals de zaterdagochtend werden gevuld met alleen prettige vakken. Dat gaf al op zichzelf een heel feestelijk karakter aan de nu aangebroken uren. Nog veel duidelijker werd het mij echter, als ik om vier uur de weg naar huis aanvaardde. Zolang ik de Amstel nog niet over was, viel het me niet op, maar nauwelijks de waterscheiding gepasseerd werd ik opgenomen in een buurt, die een volkomen ander gelaat vertoonde dan wanneer ik op andere middagen naar huis kwam.
De straten waren leeg, schoon en opgeruimd. In plaats van kreten van straatventers of van spelende kinderen, heerste hier nu een plechtige verwachtingsvolle stilte, alsof iedereen zijn adem inhield, nu het wonder ging gebeuren.
Zo sterk ervoer ik die feestelijkheid, waarin ik geen werkelijk deel kon hebben en waarvan ik toen nog nauwelijks de achtergrond peilde, dat voor mij, mijn leven lang, het weekend, beter nog: de Dag des Heren, op vrijdagmiddag is ingezet. Ik heb geen vrije zaterdag nodig gehad om dat te ervaren: de kindheidsbeleving van het aanbreken van de grote rustdag heeft me nooit meer verlaten.
Vierentwintig uur duurde deze betovering, waren de anders zo rommelige en lawaaiige straten opgeruimd en stil. Alleen zag ik, wanneer ik zaterdagochtend door de feestelijk-onwennige rust naar school ging, mannen met donkere castoren hoeden en jongens met petjes op – onder hun arm een bundeltje in een zwart fluwelen doek gewikkeld – naar ‘sjoel’ lopen. Wat dat precies inhield wist ik niet, maar dat het iets plechtigs en bijzonders was, bevroedde ik wel.
Vierentwintig uur: en dan was ’t opeens weer voorbij. Assepoes trok weer haar oude spulletjes aan en rakelde het vuur in de haard op, om zich aan haar ondankbare taak te wijden. In zekere zin jammer en ontnuchterend, maar getroost door de vaste zekerheid, dat dit wonder zich getrouwelijk zou herhalen en nog eens en nog eens.
Trieste ruïnes
Wie nu nog door de straten, van de wijk waarin ik opgroeide, loopt, zal niet veel terug kunnen vinden van het beeld dat onuitwisbaar in mij geprent is. Er zijn al veel huizen gesloopt en er zullen er nog vele volgen. Dat is misschien ook wel goed. De trieste ruïnes die er nu nog staan, de half met planken dichtgetimmerde etalages waarin een hoek soms nog drie geheimzinnige tekens verraden dat eertijds in deze winkel voedsel verkocht werd, dat nog aan andere eisen voldeed dan van de hygiëne alleen, kunnen voor hen, die deze buurt niet gekend hebben zoals ik, niets overdragen van het geheim, dat aan dit stadsdeel eigen was. Maar ook al verrijst hier straks een nieuwe wijk, blinkend van staal en glas, met autosnelwegen erdoor, en brede groenstroken, frisser en verzorgder dan deze buurt ooit eerder gekend heeft, nooit zal dat voor mij het beeld doen vervagen dat ik als ’t grote geschenk van mijn kinderjaren beschouw: dat beeld van een arme haveloze buurt, die door de intense verwachting van het gans andere, zélf geheimzinnig anders en feestelijk werd.”
Geplaatst met vriendelijke toestemming van “Ons Amsterdam” en van Dolph Kohnstamm in september 2011.
laatst bijgewerkt:
16 september 2019