In De Geïllustreerde Joodsche Post van 29 september 1921 verscheen een uitgebreid artikel over het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht. Het artikel, met de bijbehorende illustraties, is hier overgenomen
‘Tot de schoonste instellingen van de Joódsche gemeente der hoofdstad behoort het ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht en Nieuwe Kerkstraat onder beheer van het Nederlandsch Israëlitisch Armbestuur. Onder leiding van den bekwamen directeur Dr. A. (Abraham) Couvée (Leiden, 25 mei 1857) wordt in deze inrichting aan onze zieke minderbedeelde geloofsgenoten een uitmuntende verpleging gegeven, waardoor dit ziekenhuis den toets der vergelijking met andere ziekenhuizen glansrijk kan doorstaan. In 1915 verscheen een uitvoerig verslag van den toestand der inrichting, waaraan wij het volgende ontlenen:
Laat ons aanvangen met er aan te herinneren, dat meer dan 90 jaren lang en wel tot het jaar 1902 de burgerlijke en geneeskundige armenzorg voor alle in Amsterdam wonende of tijdelijk verblijvende Israëlieten, niet-leden der Portugeesch Israëlietische gemeente, door de gemeente Amsterdam aan het Armbestuur was opgedragen, waarvoor aan het Armbestuur tot het jaar 1898 ieder jaar een som werd uitgekeerd, die telkens voor een periode van ongeveer 10 jaar werd vastgesteld en van 1898 af, een bedrag dat in gelijke verhouding stond tot de gehele som, welke voor de burgerlijke armenzorg voor niet-Israëlieten uit de gemeentekas werd betaald, als het cijfer der Israëlitische bevolking tot de gehele bevolking. Het gevolg hiervan was dat onze behoeftige geloofsgenoten zich uitsluitend tot ons konden wenden, wanneer zij onderstand in geld of natura of geneeskundige hulp nodig hadden.
In de gemeentelijke ziekenhuizen, het armenhuis en de verdere gemeentelijke instellingen voor behoeftigen, werden behoeftige Israëlieten zelden of nooit opgenomen. Wel konden in het Wilhelminagasthuis behoeftige lijders aan besmettelijke ziekten plaats vinden, maar dit geschiedde alleen omdat voor hunne verpleging in het onder ons beheer staande ziekenhuis geen gelegenheid was. Voor het verschaffen van rituele spijs aan deze patiënten werd dan door ons gezorgd.
De som, telkenjare door de gemeente Amsterdam aan ons uitgekeerd, was belangrijk minder, dan door ons Bestuur voor burgerlijke en geneeskundige armenzorg moest worden uitgegeven, zodat het Armbestuur verplicht was het tekortkomende langs anderen weg bijeen te brengen. Al moet nu dankbaar worden erkend, dat wij zowel van de Nederlandsch Israëlitische Hoofdsynagoge, in den vorm van subsidiën, als van een groot aantal geloofsgenoten, in den vorm van contributiën, schenkingen, legaten en erfstellingen, krachtige steun ontvingen. Dit alles heeft niet kunnen voorkomen dat de financiële toestand voortdurend slechter en de schuldenlast steeds drukkender werd. Niet slechts ons Bestuur, maar ook het Gemeentebestuur van Amsterdam was met de bestaande verhouding ontevreden. De vaststelling van het uit te keren bedrag door evengenoemde berekening bleek in de praktijk onbillijk, omdat daarop factoren van invloed waren waarmede het Armbestuur niet te maken had.
Ook tegen de regeling van de opneming in het ziekenhuis bleek bij het Gemeentebestuur bezwaar te bestaan. Tot nog toe was het bij de gemeente de gewoonte geweest, alle Israëlieten die verpleging behoefden, te verwijzen naar het Armbestuur, onverschillig of zij al dan niet op de behandeling in het Israëlietisch ziekenhuis prijs stelden. In den vervolge echter wilde men den patiënt vrijheid geven verpleegd te worden in het ziekenhuis dat hij daarvoor begeerde, welke vrijheid patiënten van niet-Joodsche religie steeds hadden bezeten.
Een en ander was aanleiding, dat Burgemeester en Wethouders in december 1901 bij den Gemeenteraad een voordracht indienden tot vaststelling van een drietal overeenkomsten, welke de gemeente met het Armbestuur zou willen aangaan. Aan deze indiening waren langdurige mondelinge en schriftelijke onderhandelingen met ons Bestuur voorafgegaan, welke echter niet tot overeenstemming tussen het Gemeentebestuur en ons College leidden. Dat desniettegenstaande toch de overeenkomsten aan den Gemeenteraad ter goedkeuring werden voorgelegd, werd door het Gemeentebestuur aldus verklaard, dat de Gemeente tot het doen van verdere concessies nimmer zou kunnen overgaan, waaraan als dreigement werd toegevoegd dat, bleef ons Bestuur bij zijn houding volharden, daarvan het gevolg zoude zijn dat of een overeenkomst betreffende de ziekenzorg van Israëlieten niet tot stand zoude komen of dat de gehele burgerlijke armenzorg voor Israëlieten aan de Gemeente zou worden overgelaten. De strekking van bedoelde overeenkomsten was in hoofdzaak, dat de burgerlijke armenzorg voor Nederlandsche Israëlieten (te weten bedeling in levensmiddelen, brandstoffen en geld, verzorging van verlaten kinderen en wezen, niet opgenomen kunnende worden in ’t Nederlandsch Israëlitisch meisjes- of jongensweeshuis, van oude lieden, gebrekkigen, doofstommen, enz., zou worden uitgeoefend door het Nederlandsch Israëlitisch Armbestuur, tegen betaling van een jaarlijkse bijdrage door de burgerlijke gemeente, waarvan de grootte bij de overeenkomst werd geregeld. Dat de gemeente Amsterdam een bedrag van ƒ 0.90 per persoon en per dag zou betalen voor ieder min- of onvermogende, die in het ziekenhuis van het Nederlandsch Israëlitisch Armbestuur zou worden verpleegd, en dat de gemeente Amsterdam voor de verpleging van behoeftige patiënten in het krankzinnigengesticht aan het Armbestuur een som zoude betalen, gelijkstaande aan die, welke door de provincie Noord-Holland voor de verpleging in hare gestichten werd gerekend. De Gemeenteraad heeft deze overeenkomsten goedgekeurd in zijn vergadering van 26 maart 1902, maar het Armbestuur bleef van oordeel, dat ze niet konden worden aanvaard, omdat groot nadeel voor de Israëlitische armen daarvan te duchten was, welke mening door de Vaste Commissie voor het Armwezen uit den Kerkenraad werd gedeeld.
Het Armbestuur deelde dit besluit den 14 april 1902 aan de Gemeente mede en gaf tevens zijn voornemen te kennen om op 30 juni 1902 de burgerlijke armenzorg voor Israëlieten, zoo ook de geneeskundige armenzorg buiten het ziekenhuis te staken, alsmede het Ziekenhuis en Krankzinnigengesticht te sluiten en het daarin werkzaam zijnde personeel te ontslaan. De beide eerstgenoemde takken van armenzorg zijn inderdaad van 1 juli 1902 af op de Gemeente overgegaan, maar gelukkig heeft het Armbestuur zijn voornemen niet behoeven uit te voeren, wat betreft het Ziekenhuis en het Krankzinnigengesticht. Immers een aanbod, van de Provincie Noord-Holland ontvangen, waarbij ons een verhoogde bijdrage werd toegezegd voor de verpleging van krankzinnigen, indien wij bleven doorgaan deze in het gesticht te verzorgen, was aanleiding nogmaals te beproeven tot overeenstemming met de Gemeente Amsterdam, betreffende de verpleging van patiënten in het Ziekenhuis, te geraken.
Het Armbestuur greep deze gelegenheid tot heropening van onderhandelingen met te meer graagte aan, waar het, slechts door den nood gedrongen, het besluit tot opheffing van het Ziekenhuis had genomen. Er werd toen een request tot den Gemeenteraad gericht, waarin het Bestuur zich bereid verklaarde, naast het Krankzinnigengesticht, bij wijze van proef, voor één jaar de exploitatie van het Ziekenhuis voort te zetten, indien de Gemeente voor elke behoeftigen patiënt zou betalen een verpleeggeld van ƒ 0.90 per dag en daarenboven voor één maal een subsidie van ƒ 12.000 zoude uitkeren. De burgerlijke armenzorg en de geneeskundige armenzorg buiten het Ziekenhuis zouden echter aan de Gemeente op 1 juli 1902 overgaan.
De onderhandelingen met B. en W. naar aanleiding van dit request gevoerd, leidden tot den gunstige uitslag, dat dit College den Raad den 6 juni 1902 voorstelde op de in ’t request voorgestelde voorwaarden een overeenkomst met ’t Armbestuur aan te gaan. Het bleek toen, dat ook het College van B. en W. niet gaarne zou hebben gezien, dat wij onze werkzaamheden hadden gestaakt; in de toelichting tot de voordracht immers werd gezegd dat, „al is het Burgerlijk Armbestuur ook bereid en in staat de verzorging van Israëlietische patiënten in de gasthuizen zowel op 1 juli a.s. als in het vervolg op zich te nemen, het toch ongetwijfeld van belang kan worden geacht, dat hier ter stede een ziekenhuis aanwezig is, waarin die Israëlieten worden verpleegd, die op een rituele behandeling prijs stellen. Het voorstel van B. en W. werd door den Gemeenteraad goedgekeurd en in de maand juni 1902 werd de overeenkomst tussen Gemeente en Armbestuur gesloten, voor den tijd van één jaar, ingaande op 1 juli 1902, met bepaling dat ze telkens voor den tijd van één jaar zou zijn verlengd, indien ze niet minstens zes maanden tevoren dooreen der partijen werd opgezegd.
Vanaf juli 1902 worden tengevolge dier overeenkomst door ons, de gevallen waar plotseling hulp nodig is uitgezonderd, buiten de gemeentelijke geneeskundigen dienst om, behoeftige patiënten in het Ziekenhuis niet opgenomen. Onze verhouding tot de burgerlijke gemeente, geschapen door de overeenkomst in het jaar 1902 gesloten, is in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Alleen is, nadat het Armbestuur herhaaldelijk op verhoging van ’t verpleeggeld had aangedrongen, in de maand maart 1912 overeengekomen, dat met ingang op 1 januari 1912 de Gemeente voor de patiënten, door haar voor opneming in ons Ziekenhuis aangewezen, zal betalen ƒ 1.50 per dag tot een maximum van 60 patiënten en voor elken meerdere ƒ 0.90 per dag.
Hoewel deze vergoeding belangrijk méér bedraagt, dan die te voren door ons werd ontvangen, is zij nog bij lange na niet voldoende om de kosten der verpleging te dekken, zoodat nog steeds belangrijke bedragen door het Nederlandsch Israëlitisch Armbestuur moeten worden bijgepast”.
In 1914 werd begonnen met den bouw van een zusterhuis, voornamelijk mogelijk geworden door de mildheid van wijlen mevrouw de Barones Sophie Rosenthal-May, welk zusterhuis aan alle moderne eisen voldoet. In 1918 werd de vergoeding van de gemeente Amsterdam per verpleegdag verhoogd tot ƒ 2,25. Niet lang geleden werden de patiënten van de krankzinnigenafdeeling overgebracht naar ’t „Apeldoornsche-Bosch”, waardoor ruimte is vrijgekomen tot uitbreiding van het ziekenhuis, waardoor men hoopt binnenkort een 100-tal nieuwe bedden aan de bestaande te kunnen toevoegen.
Er zal ook plaats komen voor twee nieuwe röntgenapparaten, het laboratorium is reeds in orde en in gebruik en de bestaande inrichting hoopt men geheel te kunnen moderniseren. Mogen velen zich opgewekt gevoelen; het Armbestuur in deze plannen te steunen, opdat het zijn schone taak zal kunnen blijven voortzetten tot heil van de talrijke Verpleegden, die in het ziekenhuis hun genezing hopen te vinden!”‘
bron:
Het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis te Amsterdam, De Geïllustreerde Joodsche Post, Jaargang 1, 1921 nummer 29 (29 september 1921).
illustratie:
Het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis te Amsterdam, De Geïllustreerde Joodsche Post, Jaargang 1, 1921 nummer 29 (29 september 1921).
gepubliceerd:
29 juni 2024
laatst bijgewerkt:
29 juni 1921