Rhodea Shandler werd geboren op 26 augustus 1928 als Henriette Dwinger, de dochter van Kaatje en Joseph Dwinger. Het gezin woonde in Leeuwarden, waar moeders kant van de familie vandaan kwam. Deze familie, de Cohens, waren de ruggengraat van de Joodse gemeenschap in Leeuwarden. De familie van vader kwam uit Groningen.
Vader en moeder trouwden in 1904 en hun eerste kind, Simon, werd snel daarna geboren. Twee jaar later volgde Heintje, daarna Johanna en uiteindelijk Henriëtte. Henriette overleeft de oorlog door in onderduik te gaan. Ze trouwt met Ernst Bollegraaf en emigreert naar Canada waar het echtpaar de achternaam verandert in Shandler. Henriëtte gebruikt vanaf dat moment ook de naam Rhodea als haar voornaam. De Shandlers krijgen een groot gezin, en in 2005 besluit Rhodea om haar oorlogsherinneringen op papier te zetten.
Dit wordt het boek A long labour, a dutch mother’s holocaust memoir dat in 2007 gepubliceerd wordt bij Ronsdale Press.
Het boek verhaalt over veel aspecten van de oorlog. Rhodea is echter verpleegster geweest in het Apeldoornsche Bosch en van dat deel een vertaling (pagina 68 – 82).
Nu ik op een nieuwe plek was, waar ik nieuwe vrienden maakte en de patiënten leerde kennen, voelde ik dat het leven me meer begon toe te lachen. Ik vond het werk met psychiatrische patiënten leuk. Velen van hen waren heel aardig. Heel anders dan in een gewoon ziekenhuis, waar patiënten komen en gaan, bleven de mensen hier voor een lange tijd, soms zelfs hun hele leven. Het contact tussen de dokters, verplegers en patiënten was intensief. We leefden samen als een grote familie. Het allerleukst vond ik wanneer ik naar het gebouw van de kinderen gestuurd werd om daar te helpen. Dan kon ik met de kinderen in rolstoelen door de mooie tuin wandelen met alle verschillende planten en bloemen. Er waren banken waarop je kon zitten en ontspannen.
Dagelijks kwamen er speciale leraren om de kinderen zoveel mogelijk te onderwijzen, waardoor ze eenvoudige handelingen leerden of zelfs leerden hoe ze zich staande moesten houden in de wereld buiten. Veel van deze arme kinderen waren daar omdat hun ouders niet konden of wilden zorgen voor ze. Dus de verplegers, dokters en leraren werden hun ouders en zorggevers. Ze hielden van ons en wij hielden van hen.
Maar niet alle patiënten waren aardig. Zo was er een vrouwelijke patiënt die altijd boos was. Ze sloeg mensen en schreeuwde tegen de anderen patiënten en de medische staf. Wanneer ze echt niet meer te houden was werd ze in een koud bad gestopt. Nadat de badkuip gevuld was met ijskoud water ontkleedde men haar, stopte haar in het bad en hield haar gezicht voor een korte periode onder water. Het was de bedoeling dat daarmee haar gewelddadige gedrag zou stoppen, of dat het misschien haar opgewonden toestand zou stoppen of zoiets. Als het niet hielp hadden we ook nog een drankje dat de patiënt liet overgeven. Het is moeilijk om te bepalen of deze behandeling erop gericht was om de patiënt te helpen of te straffen. Achteraf bezien lijkt het onnodig en zelfs wreed. Zulke behandelingen worden niet meer gebruikt.
In feite kan men de medische behandelingen toen niet vergelijken met die van tegenwoordig. In de veertiger jaren waren antibiotica nog niet ontdekt. Schijnbaar kleine infecties konden niet onder controle gehouden worden en konden tot de dood leiden. Een van mijn vrienden, een verpleger die in de psychiatrische afdeling werkte, overleed omdat een patiënt hem in de arm beet en de beet geïnfecteerd raakte. In die tijd kon je de infectie alleen maar behandelen met warme omslagen en het beste ervan hopen. In zijn geval verspreidde de infectie zich en we konden zijn leven niet redden.
In aanvulling op de vrouw die altijd boos was herinner ik me ook een man die steeds hetzelfde herhaalde: “toen wagens nog wagens waren en de vrouwen gemakkelijk, toen hadden we het goed.” Op een zekere dag werkte ik in zijn buurt en hij kwam bij het deel over de vrouwen. Hij klom toen uit bed en kwam achter me aan. Toen hij bij me was trapte hij tegen mijn been en ik viel neer. Toen ik niet meer kon opstaan moest er een dokter bijkomen. Ik herinner me dat de man over me heen stond en moest lachen. Door zulke gebeurtenissen lijkt het wel of mijn baan eng was, maar dat was niet zo. Als verpleegsters waren we nooit alleen. Er werkten altijd met twee mensen samen. Daarnaast waren alle deuren naar de verblijven van de patiënten gesloten en hadden wij een polsband met de sleutels. Het was echter verre van saai.
Een van onze belangrijkste doelstellingen was om de patiënten te helpen om hun geestelijke problemen de baas te worden en ze terug te kunnen laten keren naar de maatschappij als verantwoordelijke leden van de gemeenschap. Er waren afdelingen waar de patiënten houtbewerken of schoonmaken konden leren. Het idee daarachter was dat ze dan een beroep zouden hebben zodra ze uit de instelling kwamen. Onder begeleiding gingen de tieners in Apeldoorn naar school en sommige haalden daar zelfs hun diploma. De behandeling die erop gericht was om hun emoties in bedwang te krijgen werd steeds voortgezet. Vaak konden ze na een paar jaar naar huis en werden ze verantwoordelijke burgers. Aangezien velen van de jonge patiënten Joods waren werden ze ook onderwezen in de leer van de Thora. Die lessen vonden een keer per week plaats in de sjoel (synagoge) in Apeldoorn. Wie wilde komen, en daartoe in staat was, was welkom. Een groot aantal mensen, vooral ouderen, konden niet uit bed komen en dus bezocht de rabbijn hen een keer per week.
Het personeel ging goed met de patiënten en met elkaar om. In de warmere maanden gingen wij meiden op het dak van een van de paviljoens zitten om daar te zonnebaden en genoten we van elkaars gezelschap. Omdat we samen werkten en ook in hetzelfde huis woonden leerden we elkaar goed kennen. We hadden een muziekgroep en we traden regelmatig op voor de patiënten. Dr. Spanjaard, een zeer getalenteerde man in zowel de geneeskunst als in muziek, leidde de groep. Een groep speelde klassieke muziek: Dr. Spanjaard speelde de piano, ik de viool en er wat ook nog een fluitist en een cellist. We vonden dit geweldig en de patiënten hielden van onze optredens.
Wanneer ik vrij was nam ik de trein naar Amersfoort en bezocht mijn familie en mijn dochter Elly. Mijn zus Jo en haar kinderen woonden samen met mijn zus Henny en haar kinderen. Mijn moeder woonde ook een tijd bij Henny, maar omdat mijn vader eenzaam was in Leeuwarden ging mijn moeder terug naar hem. Mijn vader probeerde nog wat werk te vinden, genoeg om de boodschappen en de huur te kunnen betalen. Maar in de loop van 1942 werd dit zo goed als onmogelijk. Het meeste geld dat ze hadden kwam van het Joods Nationaal Fonds. Deze organisatie zorgde dat de armere Joden wat geld kregen waarmee ze konden overleven. Mijn ouders hadden deze bijdragen hard nodig.
Toen hij op deze dag met de bestelling aankwam nodigde Henny hem uit in haar huis en hij begon met ons te praten. Ernst vertelde dat hij overdag met zijn vader werkte in oude materialen. Ze hadden een loods waarin ze dit verzamelden. Daar sorteerden ze het uit en dan werd het verstuurd naar een andere fabriek waar het in grote blokken werd geperst zodat het opnieuw omgesmolten en gebruikt kon worden. ’s Nachts, wanneer er niemand in de loods was, zorgde Ernst dat een boer een kalf of een koe kon brengen en hij slachtte het dier dan. Hij had het vak geleerd toen hij nog een jongen was. Ook werden er wel dieren gebracht door toeleveranciers, en deze kalveren en kippen slachtte Ernst dan ook.
Daarna, omdat hij wist dat alle Joodse mensen honger leden, eigenlijk alle mensen maar Ernst richtte zich vooral op de Joden, nam hij stukken vlees en leverde dit bij Joodse huizen af. Hij werd ervoor betaald, maar niet veel. Eigenlijk net genoeg om de kosten van het dier te dekken.
Ernst was een knappe en erg plezierige man in de omgang. Ik vond hem leuk maar lette niet heel erg op hem. Hij lette echter wel op mij. Die zelfde avond vroeg bij aan Arnold, de man van Henny, of ik nog vrij was. Arnold bevestigde dit, en zei dat ik al wel een dochter had uit een eerdere relatie. Arnold vertelde hoe dit zat en Ernst maakte dat niet uit. Toen h me beter wilde leren kennen werkte ik niet tegen. Dus ontmoette ik hem weer en we brachten steeds meer tijd samen door. Ik vond hem leuk, en hoe beter ik hem leerde kennen, hoe leuker ik hem vond. Hij had een goed zakeninstinct maar was ook aardig en gul. Hij was in leeftijd veel dichter bij mijn leeftijd dan Nathan geweest was, hij als maar drie jaar ouder. En hij was leuk, charmant en liefdevol. We gingen bijvoorbeeld samen fietsen en picknicken op mijn vrije dagen. Hij hield verschrikkelijk veel van me en ik was ondersteboven van hem. Ik vond het zo moeilijk om te geloven dat hij bij onze eerste ontmoeting al verliefd op me was geworden; hij wilde met me trouwen en vader van Elly zijn.
In de tussentijd ontmoette ik mijn aanstaande schoonouders, maar echt goed leerde ik ze niet kennen. De paar keren dat ik ze wel ontmoette vond ik ze erg aardig. Mijn schoonmoeder was een Duits-Joodse vrouw en ik herinner me dat ze geweldig kon koken. Zijn vader was beleefd maar had een nors gezicht en leek totaal niet op de vriendelijke uitstraling van mijn eigen vader. De zus van Ernst, haar man en haar twee kinderen, woonde bij haar ouders in. De man van Ilse, Herman, was zijn zaak kwijtgeraakt. Hij had een slagerij. Dus werkte hij nu bij Ernst en zijn vader in de oude materialenhandel. Ik voelde dat er veel spanning in dat huis was en er was sprake van competitie tussen Ernst en zijn zwager Herman. Officieel was Ernst de partner van zijn vader in de zaak en kreeg meer betaald dan Herman. Hun relatie was gespannen door de familieverhoudingen en de geldzaken.
Ernst had geen fijne jeugd. Hij was geboren en getogen in Bunde, een kleine Duitse stad, waar zijn moeder en haar familie vandaan kwam. Zijn vader was Nederlander, zijn moeder Duitse en zij wilde na haar huwelijk bij haar familie blijven. De vader van Ernst begon zijn bedrijf in Bunde en werd min of meer welvarend door het succes van dit bedrijf. Hij leverde aan fabrieken in zowel Duitsland als Nederland.
Door het bedrijf was hij altijd lang aan het werk. Ernst’ vader was zelden thuis om tijd met zijn zoon door te brengen. Er was een meisje in huis die mede de taak had om Ernst en zijn zusje Ilse op te voeden.
Mevrouw Bollegraaf, de moeder van Ernst, had vaak last van hoofdpijnen en nerveuze spanningen en bezat het geduld om met haar kinderen om te gaan niet. Dat gold vooral voor Ernst, hij was een drukke jongen in zijn jeugd. Toen Ernst een tiener was liep hij stage bij een slagerij. Zijn vader tekende een contract waardoor hij drie jaar bij een slager zou blijven en deze slager zou hem opleiden. De slager was een harde man. Iedere ochtend werd Ernst wakker van de laars van de slager die tegen zijn deur aan trapte. En als hij niet onmiddellijk opstond kon hij rekenen op een emmer koud water die hem in zijn gezicht gegooid werd. Terwijl hij leerde om slager te worden waren deze jaren verschrikkelijk.
In 1938, kort na de Kristalnacht, verhuisde de familie van Ernst naar Amersfoort. Toen ik Ernst ontmoette was hij dus minder lang in Nederland dan dat hij in Duitsland geweest was. Ze moesten Duitsland uit vanwege de Nederlandse nationaliteit. Dat de moeder van Ernst in Duitsland geboren was deed er niet toe. Vader was Nederlander, dus het hele gezin was Nederlands. Maar de verhuizing was niet zo heel moeilijk. Omdat er een zusterbedrijf in Nederland was moest zijn vader toch al regelmatig de grens oversteken. Het gezin woonde vijf jaar in Amersfoort toen ik ze ontmoette.
Westerbork werd al vroeg in de oorlog in bedrijf genomen. Oorspronkelijk was het gebouwd door de Nederlandse regering om de duizenden Joden die uit Polen en Duitsland gevlucht kwamen, al voor 1940. Op het moment dat Duitsland Nederland overmeesterde kon Duitsland het kamp in Westerbork voor een sinister doel gebruiken – het werd een doorgangskamp in Nederland waar Joden verbleven voordat ze werden doorgestuurd naar de concentratiekampen in Duitsland en Polen. Maar het lot was niet bekend en werd niet begrepen en zelfs tijdens de deportatie bleven de Joden uit Leeuwarden hoopvol en veinsden optimisme ondanks hun zorgen. “Wellicht zien we elkaar terug”, zeiden ze. “Misschien hebben we in Polen meer mogelijkheden en vrijheid dan hier”. In 1940 en 1941 waren er zelfs mensen die ervoor kozen om daarheen te gaan. Zo koos de schoonzus van mijn broer Simon om er heen te gaan. Er moeten beloften geweest zijn waardoor ze overtuigd werd om erheen te gaan. Of misschien dat als zij zou gaan ze de rest van haar familie kon redden. Ik weet het niet. Alles wat ik weet is dat ze nooit meer terug kwam.
Misschien kwam het wel door het verhuizen van hun oorspronkelijke adres naar de kennis dat ze in eerste instantie over het hoofd gezien werden door de nazi’s. Toen de NSB deze vrouw kwamen ophalen riep zij naar boven “Mijnheer en mevrouw Dwinger, ik moet nu gaan”. De nazi’s wisten dus dat er andere mensen in het huis woonden. Anders hadden ze dat niet kunnen weten want zijn ouders waren niet op dat adres geregistreerd. Zij waren immers alleen maar huurders en geen huiseigenaren. Dus de nazi’s pakten mijn ouders ook op en samen met de vrouw die de eigenaar van het huis was werden ze naar Westerbork gestuurd waar ze een paar weken bleven. Mijn vader en moeder schreven me in die tijd en vertelden me daarin hoe ze waren gepakt en dat ze in Westerbork in verschillende barakken verbleven – mannen en vrouwen gescheiden. De brieven waren vrij rustig van toon, voor zover ik me dat herinner. Maar wellicht wilden ze ons ook hun angst in hun situatie besparen. We stuurden regelmatig pakketten op met voedsel, zoals brood, koekjes, snoep en we hoopten dat ze terug zouden komen. Maar dat gebeurde niet. We merkten dat ze naar Polen gedeporteerd waren toen een pakje retour kwam.
Mijn broer Simon onderging een vergelijkbaar lot. Hij woonde met zijn gezin in de buurt van Hilversum. Zij waren voor de oorlog regelmatig verhuisd omdat dat voor zijn werk in de fotografie en de reistijd gemakkelijker was. Op een bepaald moment kreeg hij de order om naar Amsterdam te verhuizen naar het Joodse getto. Vanaf daar gingen ze naar Westerbork en vanaf Westerbork naar Polen. Wat er in Polen gebeurde was niet duidelijk voor de Nederlandse bevolking. We dachten dat onze familie leefde en terug zou keren na deze verschrikkelijke oorlog. Maar mijn moeder, vader, broer en zijn familie kwamen allemaal in Auschwitz terecht en keerden nooit meer terug.
Het recyclen van oude materialen was belangrijk voor de nazi’s, dus de familie Bollegraaf werd in eerste instantie uitgesloten van deportatie. Dat was voor een aantal beroepen het geval. Het betrof beroepen die belangrijk waren voor de oorlogsindustrie en andere technische beroepen en ook alle beroepen in de gezondheidszorg. De nazi’s bedachten echter dat er voor het bedrijf van de Bollegraaf’s geen twee Joden nodig waren. Eentje was genoeg. Naarmate de tijd vorderde waren er steeds minder redenen om de Joden in de buurt te houden en steeds meer redenen om ze te deporteren, ik heb de ouders van mijn man dus nooit echt leren kennen.
Onze trouwdag was op 8 oktober. Maar veel om te vieren was er niet. Van beide kanten waren de ouders al gedeporteerd. Mijn broer en zijn gezin was al weg. Ik had geen trouwjurk, er was geen trouwfeest. Ik leende een mooie marineblauwe jurk van een vriendin, ook zij kwam nooit meer terug, en we gingen naar het stadhuis voor het huwelijk. De dienst in de synagoge moest maar wachten tot na de oorlog; in de oorlog een religieus huwelijk sluiten was niet aan te bevelen, de Duitsers konden dit als een provocatie zien, en we wilden geen moeilijkheden krijgen. Het was dus een bescheiden huwelijk. Er waren maar een paar familieleden, alleen die er nog waren. We pasten allemaal makkelijk in de eetkamer van Henny voor het diner. Na de oorlog hebben we ons religieus huwelijk gesloten, en voor dat huwelijk had ik ook geen trouwjurk. Er zijn van beide gebeurtenissen geen foto’s. Tijdens de oorlog, middenin de Jodenvervolging, waren een huwelijk, jurken, feesten en foto’s niet zo belangrijk. Na de ceremonie ging het leven weer zo “gewoon” mogelijk door. Maar wat we gewoon noemden was wel wat veranderd nu onze ouders gedeporteerd waren. Maar we probeerden ons niet te laten leiden door de verschrikkingen en de onzekerheden van de toekomst. We gingen door op de manier waarop we ons in het verleden zeker voelden. Aangezien het leven niet stopte moesten we doorgaan. Ik ging weer naar Apeldoorn om daar in het ziekenhuis te werken. Mijn man Ernst woonde in het huis van zijn ouders samen met Ilse, Herman en hun kinderen. We bezochten elkaar op mijn vrije dagen. Eigenlijk kwam ik altijd naar Amersfoort en zocht hen op. Mijn man weigerde om naar de psychiatrische inrichting te komen. Ik nodigde hem wel uit maar hij kwam er niet naar toe. Hij vertelde me dat dit was omdat mijn kamer op de bovenverdieping was van een van de paviljoens en op de begane grond woonden vrouwelijke patiënten. Veel van deze vrouwen waren erg op seks gericht en geïnteresseerd in Ernst. De ene keer dat Ernst naar Apeldoorn kwam belaagde een van hen Ernst. Aangezien de mannelijk en vrouwelijke patiënten gescheiden waren gehuisvest was de aanwezigheid van een man, buiten de reguliere medische staf, opwindend voor de vrouwen. Ernst voelde zich er niet op zijn gemak.
Wanneer je de chaos om ons heen in ogenschouw neemt waren de volgende drie maanden relatief rustig. Op een vroege ochtend in januari 1943 belde mijn man op terwijl ik in het Apeldoornsche Bosch was. Ernst was lid van de Joodse Raad in Amersfoort en hij had het bericht gekregen dat in de komende dagen Duitse soldaten de inrichting zouden ontruimen. Terwijl ik naar hem luisterde werd het me duidelijk dat hij echt heel bang voor ons was. In weinig woorden waarschuwde hij me voor het gevaar. “Je moet daar weg, de nazi’s komen er aan!”. Hij zei me dat in onmiddellijk naar huis moest komen. Ik waarschuwde de administratie in de inrichting meteen, maar zij bleken het al te weten. We begonnen gelijk met de discussie over wat we met de patiënten moesten doen.
Enkele uren later, toen we bezig waren om te bepalen hoe we het best konden handelen, kwam er een trein aan met jonge Joodse mannen. Ze waren gevangenen van Westerbork en waren door de nazi’s gestuurd om te helpen met het transport van de patiënten. Waarheen? Naar een groot kamp bleven ze vertellen. Daar zouden ze veilig zijn. We wisten niet wat er precies bedoeld werd, en echt duidelijk waren ze niet. Ze waren verteld dat als ze niet zouden doen wat de nazi’s wilden, hun eigen families, die nog in Westerbork waren, gedood zouden worden. Later kwamen we er achter dat deze jonge mannen, die allemaal al langer dan zes maanden in Westerbork zaten, al vaker dit soort klusjes voor de nazi’s hadden moeten opknappen. En de nazi’s dreigden steeds met hun familie wanneer ze niet wilden luisteren. Deze jonge mannen waren wel vriendelijk en klaarblijkelijk blij om zelf een paar dagen Westerbork uit te zijn. Ze waren positief over hun behandeling in Westerbork en zeiden ons dat we ons geen zorgen hoefden te maken en dat, als we er heen moeten, het eten goed zou zijn en dat we er goed behandeld zouden worden. Maar hier twijfelden we aan. Die nacht overnachten zij in het ziekenhuis. Wij sliepen op de grond terwijl zij onze bedden gebruikten.
De volgende ochtend werd er panisch op de deur van een van de verpleegsters geklopt. Susan, een vriendin en medeverpleegster, werd geroepen; haar man was aan de telefoon. Hij moest haar onmiddellijk spreken, wat bijzonder was want het was zo vroeg dat het nog donker was. Susan pakte me vast en deed haar armen om me heen. We wisten dat het nieuws niet goed zou zijn. Tegen de tijd dat ze bij de telefoon aankwam stonden daar al een paar mensen. Haar man vertelde haar hetzelfde wat Ernst de dag ervoor verteld had. In feite waren er verschillende waarschuwingen gekomen, allemaal met dezelfde informatie: de inrichting zou overgenomen worden.
Ik bleef een aantal uren om te helpen, maar ik wist dat de nazi’s onderweg waren en snel zouden aankomen. Ik wist dat ik weg moest, zoals Ernst me had gezegd. Nadat ik alles had gedaan dat ik kon doen ging ik naar mijn kamer. Wat moest ik van mijn spullen meenemen? Mijn blik dwaalde door de kamer heen. Kleding, brieven, foto’s of andere waardevolle spullen? Ik nam bijna niets mee, alleen wat ik in mijn kleine handtas kon stoppen. Mijn mooie Italiaanse viool liet ik achter, de viool die mijn broer voor me had gekocht van een oude vioolmaker. Het brak bijna mijn hart deze achter te laten. Maar wanneer je zo dicht bij het noodlot bent zijn deze zaken niet meer belangrijk. Het enige dat van belang was was mij leven. De persoonlijke bezittingen zijn zaken die vervangen konden worden wanneer deze nachtmerrie voorbij was.
Ik kleedde me in eenvoudige kleding, haalde de Jodenster ervan af, nam at geld mee en liet mijn persoonsbewijs achter. Voor ik ging vroeg ik verschillende doctoren en verpleegsters om mee te gaan omdat ik wist dat het huis van Ernst groot genoeg was. Wanneer ik mezelf kon redden kon ik misschien ook wel andere mensen redden. Ik zei tegen ze: “kijk we zijn in gevaar als we hier blijven. Ik ga weg, ik moet naar huis”. Er volgde een korte pauze: ” je kunt niet gaan, je moet bij de patiënten blijven” zeiden ze. “We moeten bij de patiënten blijven”. De medische staf dacht dat de nazi’s ze niets zouden doen. Misschien de patiënten wel, maar niet de staf. Ik schudde mij hoofd: ” nee, ik ga. Wie met me mee wil kam met me mee”. Niemand wilde de arme patiënten achter laten. Het was moeilijk om te gaan want mijn vrienden en de stafleden werden echt boos op me omdat ik wegging. Ze zagen me als een verrader: ze waren zo toegewijd aan hun werk en werden boos om mijn vertrek. Ik zou waarschijnlijk ook wel gebleven zijn als mijn man niet zo dwingend aan de telefoon was geweest. Ik wist dat ik nu eerst om mezelf moest denken, ik was hier nu ook mentaal rijp voor.
Angelina, een meisje van rond de twintig jaar oud, en in betere tijden een kennis van mijn man, was een van hen. Ze was een paar jaar eerder manisch depressief geworden, en woonde sindsdien in de inrichting. Ze was niet gevaarlijk. Ze was een van degenen die we lieten gaan toen we het ziekenhuis zoveel mogelijk leeg probeerden te krijgen, maar ze ging terug, ze wist niet wat ze buiten de bescherming van het ziekenhuis moest doen.
Ik schaamde me toen ik de patiënten op straat ontmoette en ze mee met me wilden. Ook nu nog, wanneer ik er terug aan denk, voel ik me verschrikkelijk en vraag ik me af of het fout was dat ik ze negeerde. Had ik niet enkelen van hen kunnen redden? Maar hoe had ik ze mee kunnen nemen?
Was ik een deserteur? Deze vraag achtervolgt me nu nog steeds. Ongeveer een uur naar mijn vertrek kwamen de legertrucks met soldaten het terrein oprijden. De paviljoens werden omsingeld en leeggehaald. De patiënten werden in deze verschrikkelijke trucks geladen en ze moesten alles achterlaten, ook hun schamele persoonlijke bezittingen. Maar zonder problemen ging die niet. Enkele van de patiënten draaiden door. Wanneer ze niet meewerkten werden ze getrapt en de trucks in gesmeten. Er waren patiënten die bedlegerig waren of nauwelijks konden lopen en zij werden de trucks ingeschoven. De patiënten die een dwangbuis droegen moesten ook de trucks in.
Het schijnt dat hetzelfde zich afspeelde bij de trein. Zelfs de verpleegsters en dokters die aangewezen waren om deze arme mensen rustiger te krijgen konden dat niet. De medicijnen, mochten ze al aanwezig zijn, konden niet gegeven worden want er was geen water om het in te nemen. Het was een verschrikkelijke situatie. De patiënten moesten de wagons in die op ze stonden te wachten. Ze werden geduwd, aangespoord om harder te lopen en de raamloze wagons werden volgepropt. De grote roldeur maakte het werk af. De lucht kon niet circuleren in de wagons en de patiënten werden dol. Mensen konden het geschreeuw horen in de wagons en de patiënten kregen toevallen, ze sloegen op de wanden en ze vielen elkaar aan.
Ik weet niet wat er vanaf het station van Apeldoorn verder met ze gebeurde. Er wordt wel gezegd dat er doctoren en verpleegsters mee moesten naar de bestemming. Er wordt gezegd dat er werk voor de medische staf was in Polen en Duitsland waardoor ze hun beroep konden vervolmaken. Er wordt ook wel gezegd dat de trein tot net over de Duitse grens ging en dat daar dodelijke gas in de wagon werd gepompt waardoor iedereen dood ging. Er zijn mensen die zeggen dat de patiënten in de wagons vergast werden en dat de medische staf naar Auschwitz ging. En er zijn mensen die zeggen dat de trein eerst naar Westerbork ging en daarna verder naar Auschwitz. Het maakt eigenlijk niet zoveel uit. Ze werden allemaal vergast, ik raakte vele goede vrienden kwijt.
Terwijl ik dit schrijf huil ik weer. Hoe is het mogelijk dat in één dag het hele ziekenhuis met alle patiënten, dokters en verplegend personeel was leeggehaald? Ik had geluk gehad. Het medische en verplegende personeel die niet in dit transport meegingen gingen naar Westerbork, weren daar geregistreerd en na een paar dagen naar de vernietigingskampen gestuurd. Slechts een enkeling kwam na de oorlog terug, de meesten werden vermoord.
Rhodea Shandler
Rhodea Shandler – Henriëtte Dwinger – overleed op 17 februari 2006 op 88-jarige leeftijd.
De massamoord in 1943
In de eerste jaren van de oorlog steeg het aantal opgenomen patiënten tot 1181 in 1943 doordat Joodse patiënten niet meer in niet-Joodse instellingen mochten worden opgenomen en men bovendien meende hier beschermd te zijn tegen deportatie. In 1942 was er even een tekort aan personeel, toen men door de bezetter gedwongen werd alle niet-Joodse personeel te ontslaan, maar al snel meldden zich veel Joodse medewerkers aan, onder wie Eli Asser en zijn toekomstige vrouw, tot er in 1943 330 personeelsleden waren.
Aanvankelijk leek het erop dat de nazi’s Het Apeldoornsche Bosch ongemoeid zouden laten, in Apeldoorn sprak men van de “Jodenhemel”. Woensdag 20 januari 1943 verscheen echter de Ordedienst van Kamp Westerbork, naar bleek, een dag te vroeg. Op het station van Apeldoorn werd ondertussen een goederentrein met 40 wagons gereed gemaakt. De helft van het personeel is in die nacht gevlucht en ondergedoken. In de nacht van donderdag 21 januari op vrijdag 22 januari 1943 werden alle patiënten, soms naakt, verward of in dwangbuis, door eenheden van de Waffen-SS en de Ordnungspolizei onder de persoonlijke leiding van Hauptsturmführer Ferdinand aus der Fünten van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (daarbij geholpen werd door Albert Konrad Gemmeker, de SS-commandant van Kamp Westerbork) in vrachtwagens naar de gereedstaande goederentrein gebracht.
Deze trein vertrok de volgende ochtend om 7 uur en bracht de bijna 1200 patiënten en 50 van de personeelsleden rechtstreeks naar Auschwitz, waar de patiënten bij aankomst direct zijn gedood. Over de manier waarop spreken de bronnen elkaar tegen. Van deze 1250 mensen heeft niemand het drama overleefd. Het resterende, in Apeldoorn gebleven personeel, is samen met de laatste ruim honderd Joodse Apeldoorners in een gewone trein naar Kamp Westerbork gebracht en werd vandaar uit gedeporteerd. Enkelen van hen hebben, net als een deel van degenen die ondergedoken waren, na de oorlog hun verhaal kunnen doen.
Documentaire Apeldoornsche Bosch
bron:
wikipedia,
“A long labour, a dutch mother’s holocaust memoir” dat in 2007 gepubliceerd werd bij Ronsdale Press pag 68 – 82.
video:
Omroep Gelderland, Veilig in het Bosch 23 december 2014
Documentaire over de brute ontruiming van de Joods psychiatrische inrichting het Apeldoornsche Bosch
gepubliceerd:
22 april 2016
laatst bijgewerkt:
26 november 2021