Gerrit Blom en Max Nebig – 1

DE TWEE OVERLEVENDEN VAN DE RAZZIA’S VAN 22 EN 23 FEBRUARI 1941 IN AMSTERDAM:

door Wally de Lang

De meeste kennis die is overgeleverd aangaande het lot van de bij de Amsterdamse razzia’s opgepakte mannen is afkomstig van de twee gevangenen die, als enigen van de grote groep van 389 joodse mannen, de oorlog hebben weten te overleven: Max Nebig en Gerrit Blom. Beide mannen hebben samen met de bijna 400 joodse mannen in Schoorl en Buchenwald gevangen gezeten. Max’ leven is gered door medegevangenen in Buchenwald die zich, met alle gevaren van dien, over hem ontfermden toen hij doodziek in het kampziekenhuis lag, Gerrit Blom werd in maart 1941 door de Sicherheitspolizei naar Amsterdam teruggebracht omdat hij moest getuigen over de rol van de communisten bij de grote staking van februari 1941 en over de opzet en organisatie van de communistische partij. Max Nebig werd in april 1946 uitgebreid over zijn ervaringen geïnterviewd door Ben Sijes, toentertijd medewerker van Rijksinstituut voor Documentatie van de geschiedenis in Oorlogstijd – het latere NIOD – en Gerrit Blom heeft tot aan zijn dood in 1965 als journalist in columns en artikelen over zijn belevenissen gepubliceerd. Wie waren die twee mannen en wat hebben zij meegemaakt?

MAX NEBIG
Meijer (Max) Nebig was de derde zoon in het gezin van Benedictus (Benjamin) Nebig en Rebecca Waterman. Hij had twee oudere broertjes, Juda en Samuel, en na hem werden nog drie kinderen geboren: Abraham, Sara (Selien) en nakomertje Esther. Max kwam op 5 december 1917 ter wereld in het hartje van de Jodenbuurt, in de Korte Houtstraat, maar woonde een groot deel van zijn leven in Amsterdam West.  Zijn vader onderhield zijn gezin door als venter te werken. Hij zat in de groentehandel en woonde een tijdlang met zijn gezin in Marnixstraat waar hij een loods huurde in de buurt van de groentemarkt die daar tot 1934 te vinden was.  Moeder Rebecca droeg ook bij aan het gezinsinkomen. Zij werkte als ‘reizigster’ en verkocht korsetten. 

Toen Max zes jaar was overleed zijn broertje Samuel. Hij werd begraven op de joodse begraafplaats in Diemen. Max zat destijds waarschijnlijk op een lagere school in de Jodenbuurt, later zou hij naar een school in West overstappen. Op zijn veertiende jaar was het tijd om te gaan werken en hij ging als leerling- kleermaker aan de slag. Het loon dat hij verdiende ging linea recta in de huishoudpot.

Nieuw Israëlietisch Weekblad, 27 april 1934

1934 was een dramatisch jaar voor de familie. In april overleed vader Benjamin op 42-jarige leeftijd.  Hij werd, evenals zijn overleden zoon Samuel in 1923, begraven op de Joodse begraafplaats in Diemen.

In diezelfde maand werd Max’ oudste broer Juda naar het Provinciaal Ziekenhuis in Santpoort overgebracht. Een jaar later zou hij naar Apeldoorn verhuizen waar een plek voor hem gevonden was in de psychiatrische instelling het Apeldoornsche Bos. Max was nu de oudste zoon in huis en woonde samen met zijn moeder Rebecca, zijn broer Abraham en zijn twee zusjes Sara en Esther van 13 en 3 jaar in de Joden Houttuinen. Hij werkte inmiddels als kleermaker en werd door ambtenaren van de steun zelfs als kostwinner beschouwd.

In maart 1937 verhuisde het gezin naar de Nieuwe Achtergracht 106-III

Over de vooroorlogse jaren van Max is niet veel bekend. Eind jaren dertig ontmoette hij het meisje waarmee hij in het huwelijk zou treden, Frieda Batist. Ze was in 1922 in Duitsland geboren als middelste dochter in een gezin van vijf. Haar vader, Pinkas Batist, was kleermaker en afkomstig uit Tarnow in Polen, haar moeder, Marjam Martha Piero kwam uit Berlijn. In 1936 en 1938 bezocht het gezin Nederland. Op basis van hun Poolse paspoorten hadden ze via het Nederlandse consulaat in Berlijn bezoekersvisa gekregen. Ze kwamen met de trein bij Oldenzaal de grens over en gingen daarna naar Amsterdam, waar hun oudste zoon en broer Siegbert woonde. Hij was in september 1933 met de Nederlandse Esther Wijnman in het huwelijk getreden en had inmiddels een zoontje, Alfons.

Huwelijksakte Meijer Nebig en Frieda Batist. Stadsarchief Amsterdam, 31 januari 1940

Na de bezoeken aan Nederland keerde het gezin telkenmale terug naar Berlijn waar het leven voor de joden steeds meer getekend werd door beperkingen, uitsluiting en geweld. Na de pogroms in november 1938 besloot de familie Duitsland te verlaten en naar Brazilië te emigreren. Pinkas en Marjam en hun twee jongste zonen vertrokken naar Rio de Janeiro, dochter Lea, 18 jaar, en haar zusje Frieda vertrokken naar Amsterdam waar ze tijdelijk bij hun broer Siegbert introkken. Lea raakte vrij snel aan de man en trouwde in augustus 1939 met bontwerker Levie du Pont. Het zal rond die tijd geweest zijn dat Frieda, nog minderjarig, bevriend raakte met Max Nebig. Ze was nog net geen 18 jaar toen zij een paar maanden later ook in het huwelijk trad. Haar ouders hadden schriftelijk toestemming gegeven voor het huwelijk dat op 31 januari 1940 plaatsvond.

Meijer Nebig en Frieda Batist op hun huwelijksdag, 31 januari 1940. Prive-collectie M. Lobatto

Het jonge stel trok in bij de zus van Frieda en haar man Levie die op dat moment aan de Nieuwe Herengracht 28 woonde. Na een jaar, op 10 februari 1941, verhuisden de twee gezinnen naar de Wagenaarstraat in Amsterdam-Oost, vlakbij de Dappermarkt. Max die al jaren bevriend was met een aantal jongens uit zijn oude buurt werd op 9 februari 1941 door hen opgetrommeld om samen op te treden tegen de knokploegen van de NSB die de Joodse wijk geregeld teisterden en die hadden aangekondigd op die dag terug te zullen komen. De hevige gevechten die op die zondagmiddag in cafés op het Thorbeckeplein plaatsvonden, verplaatsten zich later inderdaad naar het Waterlooplein en Max behoorde tot het clubje dat zich met boksbeugels en ijzeren staven verweerde tegen de relschoppers. Een aantal van zijn vrienden werden door de grüne Polizei opgepakt en naar het Oranjehotel in Scheveningen gestuurd.1 Zelf wist hij te ontkomen.

Op zaterdag 22 februari 1941 lukte hem dat niet. In een naoorlogs interview vertelde hij wat er die dag gebeurde. Omdat dit verslag uit de eerste hand de meeste details over het optreden van de Duitse politie tijdens de razzia bevat, komt hij hier uitgebreid aan het woord.2

‘Ik ben gearresteerd op zaterdag 22 februari. Dit weet ik nog precies en wel door het volgende. Ik hoefde van mijn werk niet door de Jodenbuurt naar huis. Die dag was mijn broer jarig en ik ben toen met mijn fiets naar de Dam gegaan om te kijken of ik in die buurt iets voor hem kopen kon. Ik kon echter niet slagen en ging toen op de fiets door de Damstraat, Joden Breestraat, Kloveniersburgwal, zo naar de Achtergracht. Die middag had de Groene Politie de boel weer afgezet, ik wist daar echter niets van. Bij de Sint Antoniesbreestraat op de sluis stonden een stelletje Groenen; ze lieten de mannen allemaal door. Ik heb wel gevraagd wat er aan de hand was, maar had nog geen argwaan. Pas op de Kloverniersburgwal moest ik ook stoppen. Dit ging op last van de Hollandse politie, ik meen dat het de oude Ordedienst was; zij wisten echter waarvoor zij stonden. Op mijn vraag wat er toch eigenlijk gaande was, werd mij verteld, dat er huiszoeking was naar wapens. Wapens had ik niet en ik voelde me dus veilig. Daarna passeerde ik de sluis, de Groene politie voorbij. Het was wel opvallend stil in de buurt. De mensen die er woonden bleven allemaal binnen. Ik was er omstreeks vijf uur en de razzia was al vanaf 4 uur aan de gang. Bij de Houtkopersdwarsstraat moest ik opnieuw stoppen; weer de Groenen, en daar werd geëist, dat ik mijn Ausweis zou tonen. Ik had echter geen Ausweis, maar wel andere papieren bij mij. Op hun vraag of ik Jood was, heb ik bevestigend geantwoord. De jongen die bij mij was, was 16 jaar oud; wij werden samen verder gestuurd, maar op een gegeven moment kreeg hij bevel linksaf te gaan en ik moest rechtuit (die jongen was onder de leeftijd). Toen liep ik in de val op de hoek van de Korte en de Lange Houtstraat. Er stonden daar enige joden en toen ik dan eindelijk in de gaten had wat er aan de hand was, wilde ik nog met een spurtje tussen de groep doorrijden. Dit mislukte echter, want één greep mij in mijn kraag en sleurde mij van de fiets. Het aantal aanwezige mannen schat ik op ongeveer tien. Aan de andere kant stonden mannen boven de 40 jaar. Wij allen waren opgesteld in rijen van vijf man. Wij gingen toen met drie rijen van vijf in looppas naar Huize Bob. Bij de Blauwbrug kwamen er nog 2 à 3 rijen van vijftig man bij en later, toen we de Amstelstraat doorgingen, kwamen er nog honderd man bij (allen steeds in looppas). Toen wij op het Jonas Daniel Meijerplein aankwamen, zagen wij al heel veel joden in een carré opgesteld, en naar mijn schatting ongeveer tweehonderd, met handen in de hoogte. Wij liepen (nog steeds hollend) het plein over, waar een heel stel Groenen opgesteld stonden, met leren riemen bewapend. Wij moesten daarlangs en die lui rosten er maar steeds op los. Ik probeerde steeds onder de slagen door te komen. Iedere keer als hij geslagen had, moest hij natuurlijk die riem weer omhoog halen en dan dook ik eronder door. Toen moesten wij ons weer in rijen opstellen en werd ons gevraagd of wij in het bezit van wapens waren. Wij werden gefouilleerd; zij noemden werkelijk alles wapens. Ik had een kleermakersschaar, die ook afgenomen werd. Wij stonden daar ongeveer een kwartier, toen de Groenen met wagens voorkwamen. De eerste groep van dertig man moest instappen en op die manier hebben ze negen wagens volgeladen.’

De wagens reden naar Schoorl waar het met prikkeldraad omgeven barakkenkamp aan de Oorsprongweg voor de opgepakte mannen was vrijgemaakt. Op de donkere en koude avond werden ze opgewacht door Duitse bewakers die hen koeioneerden en hardhandig naar binnen dirigeerde. Een brits zonder strozak was die eerste avond hun bed. Ze sliepen op de spiralen.3
De dag erna, op zondag in de loop van de middag, arriveerden een tweede lichting jongemannen uit Amsterdam.  Veel van hen kwamen van Uilenburg, de wijk waar al decennialang de ‘Jodenmarkt’ werd gehouden. De Grüne Polizei, had een razzia uitgevoerd op de markt en waren in onder andere de Nieuwe Uilenburgerstraat van deur tot deur gegaan om joodse jongemannen uit huis te halen. Op enigerlei moment zal Max bemerkt hebben dat een aantal van zijn vroegere vrienden, waaronder Lard Zilverberg, zich ook onder de gevangenen bevond. De dagen erna vond in kamp Schoorl de registratie en de medische keuring van de mannen plaats.

Mannen die een ziekte onder de leden hadden of diegenen die alert en koelbloedig genoeg waren om onder de gegeven omstandigheden een ziekte voor te wenden, zoals bijvoorbeeld de jonge en pas afgestudeerde arts Eddy de Wind, werden apart gezet mochten uiteindelijk naar Amsterdam terugkeren, in totaal vermoedelijk dertien mannen.4 De Duitsers waren met name bang voor tuberculose, een zeer besmettelijke ziekte waartegen toentertijd nog geen medicijn bestond. 388 mannen bleven in volledige onzekerheid achter. Wat zou er met hen gebeuren?

Op de vroege ochtend van donderdag 27 februari 1941 werden de mannen in Schoorl opgeroepen zich te verzamelen. De gevangenen hadden geen idee wat hen te wachten stond. Ze moesten in een rij gaan staan en in een lange stoet en onder strenge bewaking begon de tocht naar Alkmaar, een afstand van bijna 12 kilometer. Op het station stond een lange D-trein gereed, bestemming onbekend. Niet alleen de gevangenen, ook de bewakers gingen aan boord. De reis zou 24 uur duren en de volgende dag eindigen in Buchenwald.5

Registratiekaart van de Effektenkammer in Buchenwald waarop werd aangetekend wat Max Nebig aan kleding en bezittingen na aankomst in het kamp had ingeleverd. Met het plaatsen van zijn handtekening ondertekende hij als het ware zijn eigen doodvonnis zonder dat hij zich daarvan bewust was. Arolsen Archives

Na de registratie, het inleveren en omruilen van zijn kleding voor het gevangenispak, het kaalscheren en de ‘desinfectie’ kwam Max als Häftling 3151 in barak 16 terecht, de woon- en slaapruimte die onder leiding stond van Stube-älteste Gustav Herzog, een Oostenrijkse Joodse arts die al vanaf 1938 in Buchenwald zat.  In zijn eerste toespraak waarschuwde hij de mannen meteen dat ze ‘de tanden stevig op elkaar zouden moeten bijten’ omdat ze anders niet levend uit het kamp zouden komen.6  Max en twee kameraden besloten vanaf dat moment zoveel mogelijk samen te blijven en steun bij elkaar te zoeken. Onbekend is om welke twee vrienden het ging.

De maandag daarop werd hij aan het werk gezet in de barakkenbouw. Dat ging als volgt: de ploeg had twee stokken waaraan een bak was bevestigd die volgeschept moest worden met grind, modder, zand etc. Twee mannen moesten die bak naar boven dragen. ‘Nu was dat allemaal nog wel te doen geweest, als er maar niet zo verschrikkelijk gejaagd werd. Alles moest in looppas. Er waren daar bovendien oefenplaatsen van de SS, dus die zorgden er wel voor dat wij de looppas erin hielden. De voorarbeiders waren ook gevangenen, maar die probeerden het tempo wel te drukken..’

Later werd Max ingezet bij de kazernebouw. Een groep van 50 à 60 man moest, wederom opgejaagd tot looppas, zware stenen halen. De SS hield toezicht en strafte onmiddellijk als er te kleine stenen werden meegenomen. ‘Wij rekenden de tijd uit naar het aantal gangen dat wij liepen. We liepen ongeveer vier gangen per uur’. Elke dag werd er gewerkt van 5.30 tot 12 uur en van 13.30 tot 18.00 uur. Daarna volgde het appèl en vaak nog ander werk, bijvoorbeeld de aanleg van een voetbalveld. De zware arbeid zorgde voor veel wonden aan handen, voeten en ruggen. Max kreeg begin mei pijn aan zijn linkervoet die steeds erger werd. Hij werkte gewoon door omdat hij een bezoek aan de ziekenbarak wilde vermijden. Hij wilde absoluut niet bij het Invaliden-kommando terechtkomen, waar de gevangenen hun leven niet zeker waren omdat die groep om de zoveel tijd werd ‘opgeruimd’.  Toen de pijn ondraaglijk werd en hij nauwelijks meer kon lopen is hij, ondersteund door vrienden, toch naar de ziekenbarak gegaan.

Het ziekenhuis stond onder leiding van Hans Kurt Eisele, een Duitse SS-Hauptsturmführer en arts. Hij had eerder in Mauthausen gewerkt en stond bekend als een echte sadist. Misbruik en foltering van gevangenen behoorden in Buchenwald tot zijn dagelijkse bezigheden. Zonder verdoving voerde hij operaties uit op weerloze slachtoffers. Nebig vertelt in zijn naoorlogse interview over zijn tijd in de ziekenbarak:

‘Ik werd uitgekleed, daarna weet ik niet wat er met me gebeurde. Toen ik wakker werd lag ik in bed. Het waren bedden waar je met je voeten op een soort verhoging lag. Ik zag dat ik er met beide voeten op lag en beide waren verbonden. Ik vond dat inderdaad wel vreemd maar heb er verder niet over nagedacht. Ik die barak lag ik met nog zes joodse jongens, ook erge gevallen dus. Toen ze het verband van beide voeten afhaalden, zag ik dat ze mijn linker enkel geopereerd hadden en van mijn rechtervoet hadden ze mijn kleine teen geamputeerd. In die dagen dat ik in het ziekenhuis lag, kwam het bevel af, dat barak 16 en 17 niet meer hoefden uit te rukken. Er werd gezegd, dat we op transport zouden gaan en de jongens kregen dan ook transportkleding. Zes weken later zijn zij op transport gesteld.7 In het ziekenhuis waren de verplegers Duitse gevangenen, die goed voor ons waren. Ze gaven ons bijvoorbeeld te roken. Wij hebben ons daar dan ook geheel hersteld, alleen ik niet, en dat vond ik aldoor vreemd, maar liet het maar zo. Naast mij lagen allemaal Duitsers. ’s Morgens kregen we altijd soep te eten, maar op een gegeven moment kreeg ik geen eten, ze gaven me wel een klysma. Ik begreep er niets van. Tot ik op een goede dag naar de operatiezaal werd gereden. Alles was daar in gereedheid gebracht. De dokters stonden er met gummihandschoenen aan enz. Ik werd op een tafel gelegd. Aan de andere kant stond een Duitse gevangene. Zij moesten mij een narcose geven. Later hoorde ik, dat niemand die deze operatie onderging, doorstond. Het geval was namelijk dat Eisele graag experimenteerde. Nu wilde hij eens iets anders van de maag weten; het litteken van ca 20 cm is nog zichtbaar. De narcose gebeurde, naar ik veronderstel met benzine. De Duitse gevangene heeft echter gesaboteerd; hij wist dat de jongens naar Mauthausen gingen. Dat was een ‘Vernichtungslager’, Buchenwald niet. Op deze wijze heeft hij mijn leven gered. (…) Ze hebben de inspuiting niet in mijn bloed gedaan, maar tussen mijn vlees. Ik werd op dinsdag om 3 uur geopereerden en ben op donderdag pas wakker geworden uit de narcose. Eisele mocht echter niet weten dat ik het overleefd had. Ze brachten mij dan ook direct naar de quarantaine. (…) Daar hebben ze mij tussen gelegd omdat Eisele daar nooit kwam. Op een dag moest mijn verband vernieuwd worden en daartoe hadden ze me naar de operatiezaal gereden. Plotseling kwam Eisele binnen. Ze hebben me toen in de wc gereden en de deuren weer netjes achter me dicht gedaan. (…) Verder heeft de Duitse gevangene Franz mij ook nog geholpen, want hij stuurde me niet naar mijn barak terug omdat hij wist, dat ik dan onmiddellijk op transport zou gaan.’

Op de ziekenhuiskaart van Max zijn de data van de operaties niet heel duidelijk aangegeven, maar vermoedelijk vond de eerste operatie plaats op 1 mei 1941 en bleef hij in het ziekenhuis tot 18 augustus 1941; de tweede operatie zou tussen 27 en 29 oktober 1941 hebben plaatsgevonden. Omdat op 22 mei 340 Nederlandse joodse mannen naar Mauthausen waren doorgestuurd, was hij vanaf dat moment volledig aangewezen op, en afhankelijk van, niet-Nederlandse medegevangenen en verzetslieden onder het ziekenhuis- en barakpersoneel.

Toen Max aangesterkt was, werd hij weer aan het werk gezet. Vermoedelijk was het begin november 1941. De winter naderde, de temperaturen daalden, maar terwijl de meeste gevangenen binnen mochten blijven, moesten de joden buiten blijven werken, waar ze onder andere het kamp sneeuwvrij moesten zien te houden. Max kreeg ernstige dysenterie en hoewel hij zich niet meer in de ziekenbarak mocht vertonen, meldde hij zich op een gegeven moment toch. Hij verkeerde in uiterste nood. De Duitse gevangene Franz die hem eerder geholpen had, liet hem de volgende dag terugkomen en nam hem op in het ziekenhuis. Toen hij op het punt stond weer ontslagen te worden, werd op röntgenfoto’s tuberculose ontdekt. Het was 25 maart 1942 en Max kwam op zaal te liggen met vijfentwintig andere besmette patiënten.  Hij zag dat medegevangenen werden weggehaald voor deportatie en voor experimenten. Telkenmale ontsprong hij per toeval de dans. Toen Duitse doktoren drie patiënten van de zaal haalden om experimenten met een nieuwe tbc-middel te ondergaan, was Max daarbij.

‘Hoe groot was onze verwondering toen bleek dat die Duitsers proberen wilden of met goede voeding tbc te bestrijden was. Wij kregen dubbele rantsoenen en bovendien melk, eieren, citroenen etc. Ook kregen wij injecties. Zij wilden het resultaat zien en zodoende heb ik twee maanden in de experimentenbarak gelegen. Ik was heel dik geworden. Eerst was ik positief, maar door deze kuur ben ik negatief geworden. De andere mensen die op de ziekenzaal bleven, hebben een spuitje gekregen en werden om het leven gebracht’.

Ziekenhuiskaart Max Nebig. Arolson Archives

Voor de tweede keer was Max door het oog van de naald gekropen. Zijn ziekenhuiskaart geeft inderdaad aan dat zijn gewicht op een gegeven moment gestegen was tot 74 kilo, waar de weegschaal in juni 1941 nog op 56 kilo was blijven steken.

Terwijl andere gevangenen ontslagen werden, bleef Max in de kliniek. Vanuit Mauthausen schijnen meerdere malen verzoeken gekomen te zijn om Max door te sturen, maar de Duitse verplegers in het kampziekenhuis wilden zijn transport tegenhouden omdat ze wisten dat Mauthausen een vernietigingskamp. Ze hebben hem niet uitgeleverd. Ze hebben hem beschermd, ook administratief, en in totaal heeft hij drieëntwintig maanden in het ziekenhuis ondergedoken gezeten, van maart 1942 tot februari 1944. Hij heeft op onvoorstelbare wijze geluk gehad dat hij door de Duitse gevangenen die in het kampziekenhuis in de verpleging werkten, al die jaren is beschermd. Zij hebben zijn leven hebben gered. De verplegers-gevangenen die vaak al veel langer in het kamp waren, sommigen al vanaf 1938, verkeerden in een enigszins bevoorrechte positie. Zij hadden een functie, werkten binnen en kregen te eten. Ze dienden uiteraard de bevelen van de hoofdartsen onder wie Hans Eisele op te volgen, maar hebben, waar mogelijkheid, in de onmenselijke omgeving van ziekte en dood hun menselijkheid behouden en ingezet om levens te redden. Een aantal van hen was reeds voor de oorlog opgepakt en naar Buchenwald gestuurd vanwege verzetsactiviteiten tegen het nazi-regime, en hoewel ze geen veiligheid of overlevingskansen konden garanderen, waren zij bronnen van hoop voor de doodzieke kampgevangenen.

Na zijn ontslag uit het ziekenhuis heeft Max tot aan de bevrijding van het kamp ‘illegaal’ in barak 16 gezeten. Hoe dat mogelijk was, is niet precies duidelijk, hij had immers ook een slaapplaats nodig en eten, zaken die administratief zeer pünktlich werden bijgehouden. Hij was zelfs ingedeeld bij het Arbeitskommando in de kleermakerij waar hij twaalf uur per dag moest werken.

Een ander raadsel betreft zijn geldzaken. Iedere gevangene die bij aankomst in het kamp geld bij zich, kreeg een ‘kamprekening’.  Toen Max op 28 februari 1941 in Buchenwald arriveerde had hij fl. 25,- bij zich. Dat geld werd op een rekening gestort als betrof het een ware bank. De gevangenen konden daarvan de briefkaarten en postzegels kopen die ze aan hun familie en vrienden wilden sturen. In mei en oktober 1941 werd er 100 gulden of Reichsmarken (RM) op Max’ rekening bijgeschreven. Wie die grote stortingen heeft gedaan is niet bekend. Als familieleden dat gedaan hebben betekent dat dat ze, ondanks de talloze doodsberichten die inmiddels uit Buchenwald en Mauthausen binnenkwamen, de hoop hadden dat Max nog in leven was én dat ze wisten dat hij nog in Buchenwald zat, iets dat toch wel de nodige vragen zal hebben opgeroepen. Mogelijk heeft Max de achterblijvers in Nederland via-via een teken van leven kunnen sturen.

In de jaren daarna bleef er maandelijks 10 of 15 gulden of RM bijkomen waardoor het bedrag op de kamprekening toenam tot meer dan 600 gulden (of RM). Bekend is dat de Nederlandse Joodse Raad gevangenen ondersteunde met het toegestane bedrag van 10 gulden, een of twee keer per maand. Mogelijk waren zij degenen die het geld overmaakten, al verklaart dat niet dat de stortingen doorgingen terwijl de Joodse Raad in september 1943 opgehouden was te bestaan. Dat Max gedurende zijn hele onderduik in het kamp gebruik kon blijven maken van die financiële voorziening, blijkt uit het feit dat zijn handtekening tot en met september 1944 op zijn geldkaarten te zien is. Zelf zegt hij in zijn naoorlogse interview dat hij geen geld had om Duitse gevangenen, toezichthouders in de barakken bijvoorbeeld, om te kunnen kopen. Op een andere registratiekaart die zich in de Arolsen Archieven bevindt, is te lezen dat hij op 11 augustus 1942 een pakket, dat hem vanaf een persoonlijk adres gestuurd is, heeft ontvangen. Hoe pünktlich de Duitse organisatie ook geweest mag zijn, blijkbaar werkten de verschillende afdelingen toch langs elkaar heen. Hoe hij als ondergedoken gevangene wel over een rekening kon beschikken, pakketten kon ontvangen en ook bij de Arbeitskommandos kon worden ingezet, blijft de vraag.

Max Nebig, foto ca. 1946. De Groene Amsterdammer

Bevrijding
In april 1945 vingen de gevangenen in Buchenwald geruchten op over het oprukkende Amerikaanse leger. De SS’ers en de kampbewakers raakten door die berichten in paniek. Zij vreesden voor hun leven. Niet alleen konden ze door de geallieerden worden opgepakt, ook de Gestapo – Hitlers geheime politie – wilde hen uit de weg ruimen omdat ze teveel wisten en alles over de begane oorlogsmisdaden naar buiten zouden kunnen brengen. Op een of andere manier zag een aantal gevangenen kans om in het kamp onder te duiken, onder hen Max. Dat was mede mogelijk omdat de situatie in het kamp al vanaf februari 1945 heel chaotisch was omdat er grote transporten met duizenden gevangenen vanuit Birkenau in Buchenwald waren aangekomen. Een van de gevangenen is in april de Amerikanen gaan waarschuwen over de toestanden in het kamp hetgeen hen deed besluiten met hun pantserwagens door te stoten naar Buchenwald en het kamp te bevrijden. Dat was op 11 april 1945. De 200 SS’ers die zich onder de gevangenen hadden verstopt zijn eruit gepikt en meegenomen. Op de vraag van Ben Sijes in het naoorlogse interview met Max of er nog SS’ers waren afgemaakt antwoordde hij: ‘Nee, dat mochten we beslist niet.’ 

Het zou nog twee maanden duren voordat Max via Eindhoven naar Amsterdam zou terugkeren. Eenmaal in Amsterdam bleek na enige tijd zijn vrouw Frieda nog in leven. Zij had in Boxtel ondergedoken gezeten. In de Wagenaarstraat konden de echtelieden niet meer terecht en in september vertrokken zij in eerste instantie naar de Godelindestraat in Bussum. Vier jaar verblijf in Buchenwald onder zware omstandigheden hadden echter hun tol geëist. Max’ gezondheid was door de operaties en experimenten dusdanig aangetast dat hij opgenomen moest worden in sanatorium Hoog Laren. Maandenlang zou hij daar verblijven. Het was daar dat RIOD-onderzoeker Ben Sijes Max wist te interviewen en gedetailleerde informatie boven tafel wist te krijgen die anders onbekend zou zijn gebleven omdat alle andere bij de razzia opgepakte mannen, met uitzondering van Gerrit Blom, waren omgekomen.

Ook op naoorlogse registratiekaarten is de verwarring over de verblijfplaats en het lot van Max Nebig af te lezen. In die jaren was men nog steeds niet op de hoogte van het werkelijke lot van Max en waar hij zich bevond. Zijn naam staat op de lijst met data on unknown foreign fatalities and unknown fatalities from concentration camps and their grave sites. Lijst ‘Checking of identification of unknown dead’. Arolson Archives

In oktober 1946, kregen Max en Frieda een zoon, Ben, en een half jaar later verhuisde het gezin naar de Geuzenkade in Amsterdam-West. In juli 1953 vertrokken Max, Frieda en kleine Bennie naar Rio de Janeiro waar familie van Frieda nog steeds woonde. In november 1961 keerden zij weer terug naar Amsterdam.

Max Nebig aan het werk in zijn bedrijf ca. 1963. © familiecollectie Max Nebig, met vriendelijke toestemming.

Max startte zijn eigen ‘Damesconfectiebedrijf voor mantelcostuums en mantels’ in de Noord-Hollandstraat in Amsterdam-Zuid. In de jaren daarna heeft hij nog veel moeite moeten doen om enige vorm van schadevergoeding te verkrijgen vanwege zijn invaliditeit als gevolg van de experimenten en operaties. Zijn verslechterde gezondheid door zijn verblijf in Buchenwald leidde tot Max’ vroegtijdige dood: op 24 april 1968 overleed hij op 50-jarige leeftijd. Hij werd begraven op de joodse begraafplaats in Muiderberg.

verder lezen

Geldkaarten uit Buchenwald van Meijer Nebig. Enkele dagen nadat de groep Nederlanders was vertrokken, kon de
in het kamp ondergedoken Max gewoon geld opnemen. Dat ging door tot in ieder geval april 1944. Arolsen Archives

Wally de Lang, auteur van dit artikel, heeft in februari 2021 een boek over dit onderwerp gepubliceerd, te koop bij de betere en lokale boekhandel.

 

Noten en bronnen
1 Registratiegegevens van de gevangenen in het Oranjehotel zijn helaas pas vanaf 20 maart 1941 te traceren. In de periode van 20-3-1941 tot 6-1-1942 komen er maar 10 records voor in de databestanden van het Oranjehotel. Dit betreffen niet-Joodse personen (Mail C. Keijzer NIOD aan auteur, 18 september 2019). Bij het NIOD bevindt zich een rapportenboekje, het Meldebuch, van de Scheveningse strafgevangenis (250b/136). Daarin komen de namen voor van twee Haagse joden die later bij de groep opgepakte razzia-mannen zijn gevoegd: Hendrik Prins en Edmond Weinreb.

2 Het verslag van de bespreking met den heer M. Nebig, afgenomen door historicus Ben Sijes op 4 april 1946, bevindt zich bij het NIOD. Sijes werkte destijds bij het op 8 mei 1945 opgerichte Rijksinstituut voor Documentatie van de geschiedenis in Oorlogstijd, later omgedoopt tot Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD).  Het interview werd op 30 april 1986 in zijn geheel afgedrukt in De Groene Amsterdammer als eerbetoon aan de in juli 1981 overleden Ben Sijes. 

3 Voor een beschrijving van de gebeurtenissen die eerste nacht zie Wally de Lang, De razzia’s van 22 en 23 februari 1941 in Amsterdam. Het lot van de 389 joodse mannen (Amsterdam 2021), hoofdstuk 4.

4 idem

5 Voor gebeurtenissen tijdens de reis en de eerste uren na aankomst in Buchenwald zie eveneens hoofdstuk 4, De Razzia’s.

6 Zie noot 2. Ook de hiernavolgende citaten komen uit dat interview.

7 Op 22 mei 1941 vertrokken 340 Nederlands-Joodse mannen naar Mauthausen. In het kampziekenhuis lagen nog twee Nederlandse mannen van de Februarigroep. Zij zijn eind mei overleden.

gepubliceerd:
17 februari 2021 © Wally de Lang