De arm van de inquisitie reikte in de zeventiende eeuw ver. Joden die rond 1492 in Spanje verplicht gedoopt waren, of in 1496 in Portugal, werd vaak niet vertrouwd en in de gaten gehouden. Zelfs wanneer ze naar Amsterdam waren gekomen tijdens en na de Nederlandse Opstand (Tachtigjarige Oorlog). Daarover berichtte het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland van 11 oktober 1933. Het stuk werd in 1933 geschreven en refereert ook aan de gebeurtenissen in Hitler-Duitsland.
‘Vluchtelingen, die de wijk naar het buitenland bij een of andere massa-vervolging nemen hebben ten allen tijde aan de wraak van spionnen blootgestaan, die hen nog in het vroegere Vaderland op allerlei manieren trachten te benadeelen. Zoo bleek dit bij de Duitsch-Joodsche vluchtelingen voor enkele maanden te Amsterdam en zoo was het bij de Spaansch-Portugeesche Joodsche stamgenooten uit de zeventiende eeuw, die in de Amstelstad een heenkomen voor de grijparmen der Inquisitie hadden gezocht. Ook toen ging het om de vernietiging van het Joodsche element, zij het dan ook op andere wijze. Toen wilde men het rassenvraagstuk door massa-dwangdoop in de Roomsch Katholieke kerk oplossen, dus een andere weg dan het tegenwoordige Duitschland, dat algeheele uitsluiting wenscht. Daarbij waren, juist als tegenwoordig, beslagname van vermogens opsluiting in de kerkers der Inquisitie (tegenwoordig heet dat concentratiekampen) en uitgedost met het boetekleed (tegenwoordig hangt men borden met opschriften om den hals), naar den brandstapel, waar zij bij vijftigtallen verbrand werden (tegenwoordig heet afmaking: „op de vlucht uit het kamp neergeschoten”).
De spionage te Amsterdam had dan ook het doel, de schuldigen, die Spanje of Portugal voor zaken onder anderen naam bezochten, (dezen mochten in Hamburg langen tijd niet meer voor de Thora worden geroepen), notarieel te kunnen identificeeren, met vermelding van hun kettersche afval of wel hun geconstateerde belijdenis van het Jodendom. Men was wel zoo leep, (juist als tegenwoordig), om dit niet in de gaten te laten loopen en kalm de komst van den beschuldigde in het Iberische Schiereiland af te wachten, of althans, van een dusdanig kwantum van zijn goederen, dat de moeite waard was, in beslag genomen te worden. Juist als tegenwoordig, poogden toen ook de scherpste concurrenten, in dit geval groote Fransche firma’s uit de Fransche havensteden, dergelijke bewijzen te Amsterdam te verkrijgen, teneinde daarmede hun Joodsche concurrenten in Spanje en Portugal onschadelijk te doen maken of op zijn allerminst te ruïneeren.
Dit is de beteekenis van de acte, die ik hier bespreken wil. Hoewel reeds uit een vondst van den heer D. S. van Zuiden, door den heer S. Seeligman gepubliceerd, blijkt, dat bij Notaris Jacobs in 1642 een soortgelijke acte gepubliceerd is, waarbij eenige Christenen verklaren, dat zij de gebroeders Duarte en Jeronimo Rodrigues Mendes, kooplieden te Amsterdam, in de Synagoge Beth Israël (Casa de’Israel Bendenda) op het Waterlooplein (Vlooienburg), hebben gezien met een Talieth (voile blanc) onder meer is de volgende acte nog merkwaardiger en wel door het jaartal. Dat deze spionage een vijf en twintigtal jaren nog bestond, is merkwaardig voor de kennis van het Marranen-probleem in de tweede helft der zeventiende eeuw. De inhoud van de acte, die voor een Rouaanschen koopman is opgemaakt, verklaren twee te Amsterdam woonachtige jonge Franschen, dat zij op Sabbathmorgen naar de Portugeesche Synagoge, gelegen achter de St. Anthoniebreestraat, zijn gegaan (bedoeld wordt achter de Jodenbreedstraat, n.1 op het Waterlooplein) en daar een kwartier zijn binnen geweest. Toen zagen zij Isaac Pessoa, die op de Jodenbreedstraat naast het huis „Mozes” woonde (dus ter hoogte van de Mozes en Aronkerk); hij trad op de Heilige Arke toe, om zich vervolgens naar het midden der Synagoge te begeven en zich vervolgens in het Talieth hulde, terwijl zij op Woensdag zijn beide broeders met Tefillin op hebben gezien in deze Synagoge. Zoo verschenen de 32-jarige Sres Jean Roumieu en de 34-jarige Pierre le Jolle beiden te Amsterdam woonachtig ten behoeve van den Rouaanschen koopman, Sr. Henrij Ockhuijsen (wiens naam ondertusschen erg Hollandsch klinkt), voor dezen notaris die deze acte zelf bij uitzondering niet teekende en wel Zaterdagmorgen al om 9 uur, dadelijk na hun Synagogebezoek, dat slechts een kwartier had geduurd. Zij verklaarden onder de gebruikelijke rechtstermen: „que cedite jour il y a un quart d’heure, ils out veu entrer dans la Sinnagogue des Juifs portugais au derriere la rue nommé, la rue large de St. Anthoine, le Sr. Isacq Pessoa demeurant dans la dite me largé de St. Anthoine a costé d’une maison, nommeé de Moise, lequel dite Pessoa après d’êstre entré dans ladite Sinnagogue a esté proché des armoires on tabernacles ou sont enfermées les escripts ou livres de la loij de Moise, puis a tourné a droicet et c’est placé environ sur le milieu de la Sinnagogue ou il a liré hors d’une sieste un voille blanc ou couvre chef, qu’il a mis sur sa teste, 1 selon la fagon ordinaire des Juifs”. Dan verklaren zij op den laatsten Woensdagmorgen, zijnde 18 Februari 1665, Emanuel en David Pessoa, de twee andere broeders van Isaac: „dans la mesure porture avec un couvre chef sur la teste et une courroie de cuir autour du bras-et liée autour des dois aveiq un autre 1 liasse ou courroie de cuir autour de la teste”.
Of deze Spionage succes heeft gehad, kan ik niet momenteel zeggen, doch men kan de werking van dergelijke acten reeds in de acten van dezen notaris in hetzelfde jaar bespeuren. Op 9 November verklaarden eenige Amsterdamsche Portugeesch-Joodsche kooplieden bijvoorbeeld: „dat sij wel weten ende goede kennisse hebben, van dat voornoemde Fernando de Montesinos neffens sijn huijsvrouw (des requiraats principaele) gevangen sijn genomen geweest door de Inquisitie tot Madrid in de maent van Maert 1654 ende in de Inquisitie aldaer gevangen geseten hebben weijnich minder als twee jaren”. Het heeft de Inquisitie niet veel mogen baten. Het Jodendom is niet vernietigd en allerminst het Amsterdamsche. Inplaats van nationale welvaart is na de Jodenvervolging groote armoede gekomen. Van groot wereldrijk vervielen Spanje en Portugal tot achterlijke, gedegradeerde landen, die geen rol van beteekenis meer spelen. De wereldgeschiedenis van het Joodsche volk leert, dat Jodenvervolgers de economische en moreele ruïne van zich en hun land achter zich nasleepen. Het Jodendom zal zich echter juist bij vervolging Joodscher moeten gaan betoonen en daardoor juist versterkt worden. Moge deze waarnemingen ons bij het droeve lot der Duitsche Joden tot troost en bemoediging zijn.
Utrecht. JAC. ZWARTS.
Noten bij dit artikel:
„Bijdragen en Mededeelingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland” III (1925), p. 130.
Ik heb deze acte in dit verband besproken in mijn mededeeling in het „Genootschap voor de Joodsche Wetenschap”, op 2 Juni 1929. In de onlangs verschenen 5de bundel „Bijdragen en Mededeelingen” (1933, p. 69), is bij het verslag van deze mededeeling abusievelijk 18de eeuw inplaats van 17de eeuw afgedrukt.
Notaris Pieter Padthuysen te Amsterdam in d.d. 21 Februari 1665.
Zij is alleen geteekend door de beide comparanten en een getuige.
bron:
Een Inquisitiespion in de Amsterdamsche Synagoge. Talmoed Thora (1665).. “Centraal blad voor Israëlieten in Nederland”. Amsterdam, 11-10-1933, p. 10. Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2022, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB19:000581033:mpeg21:p00010
gepubliceerd:
7 maart 2022
laatst bijgewerkt:
7 maart 2022