Albert (Abraham, hij noemde zich Albert omdat er veel Brammen waren in de familie en hij uit België kwam, waar koning Albert regeerde) en zijn broer Leon Verduin (Antwerpen, 10 september 1904 – Auschwitz, ) waren de eigenaren van de Dameshoedenfabriek Gebroeders Verduin N. V. op de Rapenburgerstraat 38-42. Albert en Leon waren zoons van Isaac Verduin (Amsterdam, 5 maart 1867 – Auschwitz, ) en Rachel Bernardine Stijsel (Parijs, 5 juli 1869 – Auschwitz, ). Het gezin van Albert woonde in Bussum en werd in 1942 gedwongen om naar Amsterdam te verhuizen. Ze gingen op de Zuider Amstellaan 162-3 wonen.
Albert (Amsterdam, 2 augustus 1902) werd vermoord in Auschwitz IV (Blechhammer) na maart 1944, in deze maand werd hij nog in Auschwitz gezien is en hij werd naar Blechhammer gebracht. Ook zijn dochter Wanda (Amsterdam, 20 augustus 1925) werd in Auschwitz vermoord, op 15 februari 1944. Alberts vrouw Anna en zoon Ernst overleefden de oorlog. Ernst Verduin vertelt over de fabriek en de oorlog:
“Mijn grootouders zijn bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 naar Nederland gevlucht met hun vier zoons Louis, Bernard, Albert, Leo(n) en dochter Fie (Sophia). Ze hadden de Nederlandse nationaliteit. Ze gingen naar Amsterdam waar ze familie hadden. Mijn vader had in België vier jaar lagere school gehad en is in Nederland niet meer naar school geweest.
Zijn ouders en de ouders van mijn moeder waren diamantbewerkers. Hij werkte onder andere als leerjongen in een dameshoedenfabriek tot dat bedrijf failliet ging. Intussen had hij in de Jeugd Geheelonthoudersbeweging mijn moeder leren kennen.
Mijn ouders hadden zich beide, onafhankelijk van elkaar, als lid van een Joodse Gemeente laten uitschrijven. Hun ouders waren niet orthodox Joods. Mijn ouders hebben mij na mijn geboorte niet laten besnijden.
Mijn moeder had een jongere zuster Ruth. Mijn moeder heeft na de lagere school de Amstelschool doorlopen, een soort Mulo. Daarna diverse cursussen gevolgd en boekhoudster geworden bij de bakkerij van de ‘Coöperatie de Samenwerking’. Daar kreeg zij een woning boven de bakkerij.
Bij haar in de keuken is mijn vader in 1924 dameshoeden gaan (ver)maken. Daaruit groeide een grote dameshoedenfabriek. Veel familieleden werkten in dat bedrijf. Met zijn broer Leo vormde hij het tot een NV om.
Mijn zus en ik gingen naar een Montessori kleuter- en lagere school. In Amsterdam verhuisden wij van Tolstraat naar Volkerakstraat en uiteindelijk naar de Deurloostraat. Vandaar in 1935 naar Bussum in een luxe halve villa aan de Burgemeester s’Jacoblaan. Na de lagere school gingen mijn zus en ik kort naar de IVO in Bussum. Zij omdat zij doorging naar het Baarnsch Lyceum.
Wij waren lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, waar wij al het concentratiekamplied over de “Moorsoldaten” zongen. Ook thuis werd gesproken over wat in Duitsland gebeurde, zoals over de “Kristallnacht”.
In de nacht van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwamen mijn ouders per auto van een zakenreis uit Brussel thuis. Om een uur of vier, toen op de hei tussen Bussum en Hilversum Duitse parachutisten uitgeworpen werden, belde de heer Goudsmit (een van de eigenaren van ‘De Bijenkorf’) op en bood mijn vader aan om mee te gaan met een boot, die hij in IJmuiden had klaar liggen om te vluchten. Mijn ouders sloegen dat af, omdat ze hun familie die van hun afhankelijk was niet wilden verlaten. Goudsmit waarschuwde terecht, dat dat niet zou helpen.
Door mijn vader en oom werd een poging gedaan de Hoedenfabriek te ariseren door de aandelen aan een niet-Jood over te dragen. Dat is niet geslaagd, maar de fabriek heeft de oorlog wel overleefd.
De ene na de andere anti-Joodse maatregel werd genomen. Mijn vader raakte zijn werk en bedrijf kwijt. Hij had geweigerd toe te treden tot de Joodse Raad in Amsterdam.
Door de gemeente Amsterdam werd een Lyceum voor Joodse leerlingen opgericht en daar gingen mijn zus en ik heen. Door hun werk kregen beide “voorlopige vrijstelling van tewerkstelling in Duitsland”, zoals dat eufemistisch heette. Intussen moesten de Joden vanuit “de provincie” naar de grote steden verhuizen of al naar Westerbork. Wij ruilden van woning met de familie, waarvan de man directeur was geworden in het bedrijf van mijn vader en kwamen te wonen aan de Zuider Amstellaan (nu Rooseveltlaan)162-III.
In mijn slaapkamertje werden documenten, zoals persoonsbewijzen en distributiestamkaarten vervalst. Er waren in 1942 al veel Joden opgehaald en naar de vernietigingskampen gestuurd. Daarover liepen al geruchten. Wij zouden op 22 januari 1943 onderduiken, maar werden op 14 januari uit huis gehaald door twee zwarte Nederlandse politieagenten en een Duitser in groen uniform (SS?). Een Joodse vriendin op doorreis naar een volgend onderduikadres zag door geschreeuw van mijn moeder kans te ontvluchten en zij overleefde de oorlog.
Via de Hollandse Schouwburg werden wij naar Vught overgebracht. Daar moesten we van het station naar het Kamp lopen, zo’n 6 km. Dat was vooral voor de ouden van dagen en kleine kinderen, vaak slecht gevoed en te dun gekleed, een en al ellende: het waren toen hele zware winters.
In het kamp was nog niet veel klaar. Er was een paar dagen voor onze aankomst een groep politieke gevangenen vanuit het vreselijke Kamp Amersfoort aangekomen, dat was de eerste groep in Vught. Wij waren de tweede groep, maar wel de eerste Joodse groep.
Mijn vader werd barakleider in het Joodse mannenkamp, mijn moeder een van de drie kampleidsters in het Joodse vrouwenkamp. Waterleidingen bevroren, drinkwater was niet drinkbaar, rioleringen en keuken waren niet op orde. Het eten was slecht en veel te weinig, daar heb ik geleerd wat honger is. Gelukkig kregen wij al snel pakketten van onze vele niet Joodse vrienden, met altijd verborgen briefjes in de pakketten.
In Vught ben ik twee keer ziek geweest, de laatste keer had ik difterie er daardoor ook angina, roodvonk, gewrichtsreumatiek en hartvergroting. Juist toen werd mijn vader voor straf naar het subkamp Venlo gestuurd. Hem heb ik niet meer teruggezien, hij is waarschijnlijk in de buurt van Gross Rosen/Breslau (Breslau is het tegenwoordige Wrocław in Polen, red.) vermoord in 1944. In september 1943 werden mijn zus en ik met een groep via Westerbork naar Auschwitz gestuurd.
Van het bestaan van de gaskamers waren we nauwkeurig op de hoogte: een SS’er, waarschijnlijk Franz Ettlinger, had daarover tot in detail verteld op een “culturele” avond in mijn vaders barak. Mijn zus Wanda werd bij aankomst geselecteerd voor de vrouwen, die mochten werken. In werkelijkheid is een deel van die groep in het Experimentenblok terecht gekomen. Naar informatie, die ik kreeg in Monowitz (Auschwitz 3), is zij daar vermoord. Mijn moeder was ervan overtuigd, dat zij “gewoon” aan tyfus was gestorven.
Ik werd bij de selectie in Birkenau naar de gaskamergroep gestuurd, maar ben “overgelopen” naar de groep mannen die ging werken. Dat werd in subkamp Monowitz. Mijn getatoeëerde nummer kreeg ik: 150811. In Monowitz heb ik het in het begin heel zwaar gehad, maar na een mijzelf aangedaan arbeidsongeluk werd het dragelijker. In voorjaar 1944 kreeg ik er tyfus.
Door hulp van vooral een Pools Joodse politieke gevangene, Leon Stasiak , heb ik dat zelfs overleefd.
In januari 1945 werden we op dodenmars naar Gleiwitz (40 á 60 km ?) het kamp uitgejaagd toen de Russen kwamen. In Gleiwitz kon ik met de trein meekomen naar concentratiekamp Buchenwald.
Op 8 april 1945 werden nog veel Joden, Polen en anderen, die vanuit het Oosten waren gekomen Buchenwald uitgevoerd en vermoord. Als niet-besnedene beweerde ik geen Jood te zijn. Dat werd voor zoete koek aangenomen en ik werd naar de Hollandse barak gestuurd, waarvan Leen Seegers barakleider was. Drie dagen later, op 11 april 1945, werden wij door het Amerikaanse leger bevrijd. Rond 8 mei 1945 werd ik met een tweede groep Nederlanders naar Eindhoven gebracht. Daar werd ik een drietal weken bij de familie Breek zeer goed opgevangen.
Toen werd ik naar Amsterdam gebracht, waar mijn oom Bernard (Ben) de oorlog had overleefd. Een tweetal weken ben ik bij hem en mijn tante in huis geweest. Toen naar Bussum bij vrienden van mijn moeder (wat haar onderduikadres zou zijn), de familie Kirchman, liefdevol en met alle begrip opgevangen. Alles heb ik daar van mij af kunnen praten. Op mijn verjaardag ben ik naar Amsterdam gefietst naar mijn oom. Daar hoorde ik toen van mijn tante dat mijn moeder op 4 mei 1945 in Zweden terechtgekomen was met de gevangen die in Vught voor Philips moesten werken (de Philipsmensen).
Mijn moeder hoorde pas op 30 juni 1945 dat ik nog leefde. Op 30 juli is zij met een aantal vrouwen per vliegtuig naar Amsterdam gekomen. Wij hebben toen bij de fam. Kirchman gewoond tot we een eigen huis in Bussum kregen.
In september 1945 ben ik “gewoon weer” naar school gegaan. Ik ging naar het Baarnsch Lyceum waar ik de laatste drie jaren gymnasium bèta heb afgewerkt. Mijn moeder kreeg een pensioentje van de Hoedenfabriek, de fabriek was de oorlog doorgekomen. De directeur, die door mijn vader aangesteld was, vond het “niet nodig” dat mijn moeder in het bedrijf kwam werken. Na mijn eindexamen in 1948 ben ik zelf in de Hoedenfabriek gaan werken, waar ik ruzie kreeg met die directeur. In 1950 moest ik ontslag nemen. Toen ben ik een halfjaar naar Scandinavië gegaan en heb een tijdje in Göteborg (Zweden) gewerkt. In de herfst 1950 ben ik naar Nederland teruggegaan en economie gaan studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, de latere UvA. Mijn studie heb ik geheel in werkstudentschap betaald. Ik heb toen gewerkt als chauffeur en reisleider en gids binnen- en buitenland, tolk en nog veel meer.
Eind 1952 wilde de directeur van de Hoedenfabriek ineens de aandelen van mijn moeder en tante overnemen voor één gulden! Toen gingen hun ogen open en werd hij ontslagen. Mijn moeder en ik namen de directie over, maar hij bleek het bedrijf dusdanig leeggestolen te hebben, dat het niet meer te redden viel en ik in mei 1954 faillissement aan moest vragen.
In 1956 deed ik mijn kandidaatsexamen en in 1957 het baccalaureaatsexamen. Toen heb ik een half jaar bij de KLM gewerkt op de afdeling Marktonderzoek tot deze afdeling werd opgeheven. Daarna 15 jaar bij een levensverzekeraar (voornamelijk voor pensioenzaken) in de binnen- en buitendienst. Vervolgens bij verschillende pensioenadviesbureaus gewerkt in Nederland en vanuit België. Van mijn vijftigste tot de VUT op mijn zestigste bij een bank een Pensioenadministratiekantoor geleid, dat een aantal Pensioenfondsen in elk opzicht beheerde en administreerde.’
Op 26 juli 2011 werden in Bussum voor Albert Verduin en zijn dochter Wanda Verduin, in aanwezigheid van zoon en broer Ernst, familie, vrienden en Burgemeester en leden van het gemeentebestuur op de Burgemeester s’Jacoblaan 56, bij het voormalige woonhuis, twee Stolpersteinen geplaatst. Dit werd gedaan door de Duitse kunstenaar Günther Demnig. Bijgaande enkele foto’s van deze gebeurtenis. Daarna een interview uit januari 2020 met Ernst en zijn dochter Yoka.
Ernst Verduin overleed in Tiel op vrijdag 10 december 2021.
bron:
interview met Ernst Verduin, 2011.
“Advertentie”. “Het volk : dagblad voor de arbeiderspartij”. Amsterdam, 03-01-1940. Geraadpleegd op Delpher op 25-12-2017, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011117436:mpeg21:a0047
Illustratie:
Het Volk, 3 jan 1940, advertentie
Met dank aan Ernst Verduin voor de tekst en illustratie
“Advertentie”. “Het volk : dagblad voor de arbeiderspartij”. Amsterdam, 03-01-1940. Geraadpleegd op Delpher op 25-12-2017, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011117436:mpeg21:a0047
foto’s plaatsing Stolpersteinen © joodsamsterdam.nl
gepubliceerd
2010
Laatst bijgewerkt:
24 januari 2023