„De Poolsche Schlemiel”
of net leven van
MORITZ MOSKOWITSCH.
„Si non è vero, bene trovato”.
De groote zaal van „’t Gebouw voor den Werkenden Stand”, op den Kloveniersburgwal te Amsterdam, was overvol. Alle plaatsen, tot het kleinste hoekje, waren uitverkocht, bij gelegenheid van het optreden van den grooten Poolschen letterkundigen declamator Moritz Moskowitsch. Uit alle rangen en standen der Amsterdamsche Joodsche families had men gevolg gegeven aan de aankondiging in de Joodsche courant en affiches, die in verschillende winkels hingen, waarop vermeld stond, dat Moritz Moskowitsch slechts één avond zou optreden te Amsterdam, op zijn wereldtournee, onder leiding van zijn impressario, het bekende bureau Stolz & Co. uit Berlijn.
Precies 8 uur bracht een strijkje een paar nummers ten gehoore en tegen half negen verscheen Moritz Moskowitsch ten tooneele. Het tooneel was smaakvol met eenige palmplanten en draperieën versierd. Moritz Moskowitsch, het type van een beschaafden Poolschen Jehoedie! met ’n kop, die van energie en wilskracht getuigde, boog voor het talrijke publiek, dat hem bij zijn opkomst met een klein applaus begroet had en begon met zijn komische en serieuze voordrachten.
Op het programma stond o.m. „Potschke’, waarbij hartelijk gelachen werd, „Geschmatte Ragge”, een zeer geestig-beschaafd, op rijm gezette voordracht, beide voordrachten gemaakt door Moritz Moskowitsch. Ook een paar ernstige gedichten van Goethe en Schiller, nog een klein humoristisch gedicht en toen, na verschillende malen onder groot applaus »gehaald” te hebben, was het pauze.
Na de pauze zou de groote voordracht “De Poolsche Schlemiel”, in originele kleederdracht gehouden worden. Dit zou de clou van den avond zijn. een belletje klonk, ten teeken, dat de pauze geëindigd was en nadat ieder zijn plaats weer had ingenomen, verscheen Moritz Moscowitch weder ten tooneele (hetwelk thans veranderd was, zonder planten, in een meer stemmig interieur). Hij was gekleed in een lange kaftan, het kleedingstuk van den Poolschen Jood.
Daar Moskowitsch vóór de pauze zijn voordrachten in de Duitsche taal gehouden had, baarde het zeker veler verwondering, hem thans in het Hollandsch (met Poolsch accent) te hooren beginnen: „Dames en Heeren, geacht auditorium, ik lees verwondering op uwe gezichten, dat ik u in uw taal toespreek. Hoe het komt, dat ik mij in uw schoone taal verstaanbaar kan maken, zal u zoo aanstonds duidelijk zijn, als u de geschiedenis van „de Poolsche Schlemiel” gehoord hebt. Daar deze geschiedenis het verloop van mijn eigen leven is, zoo heb ik een beleefd, doch dringend verzoek tot u te richten. Ik ben u allen dankbaar voor uw spontaan applaus, mij geschonken bij mijn diverse voordrachten, doch ik vraag u allen vriendelijk, als deze voordracht geëindigd is, niet te applaudiseeren of slechts eenig teeken van bijval te geven, want, voor de pauze speelde ik comedie, ik droeg een masker van vroolijkheid, terwijl mijn hart weende en thans ga ik u slechts naar waarheid mijn levensgeschiedenis vertellen, het leven van „de Poolsche Schlemiel”.
Ik werd geboren te Odessa, waar ik slechts korten tijd een gelukkige jeugd had; mijn ouders waren welgestelde lieden, Vader had veel geld verdiend met den handel in goud, zilver en juweelen, zoodat ik met mijn andere drie broeders en twee zusters een goede opvoeding genoot. Daar in die jaren Jodenkinderen niet toegelaten werden op de algemeene scholen, waar de Christenkinderen leerden, zoo genoot ik mijn maatschappelijk onderwijs op de Joodsche school van Rebbe Rabinowitz.
Als kind reeds voelde ik mij voor niets meer aangetrokken dan studie. In mijn vrijen tijd, als het schoolwerk af was, las ik veel en was ik eigenlijk, toen ik 12 jaar was, te wijs voor een kind. Streng orthodox werd ik grootgebracht, zoodat ik op mijn Barmitzwo een groote Seddere moest lajenen. Kort na mijn Barmitzwo begon mijn eerste leed, een van de zwaarste slagen, die een kind treffen kan. Er heerschte te Odessa een epidemische ziekte, waar ik wonder boven wonder niet door werd aangetast, maar op één dag stierven mijn brave, goede ouders.
Wat er toen in mij omging, behoef ik u zeker niet te zeggen; op dien jeugdigen leeftijd z’n ouders te verliezen, is vreeselijk. Na de schjiwwe werd er familieraad gehouden; volgens testament was mijn vaders eenige broeder als voogd over mij aangesteld; deze broeder van mijn onvergetelijken vader oleweschjolem, was heerenboer en woonde te Berditsjev. Besloten werd, dat mijn andere broertjes en zusjes in het weeshuis zouden opgenomen worden en ik met mijn oom mede naar Berditsjev zou gaan.
Hoe zwaar viel het mij, afscheid te nemen van het huis, waar ik werd geboren en waar, wat toen het liefste voor mij op aarde was, gestorven was; alsook het afscheid van Rebbe Rabinowitz. De inhoud van het testament betreffende financieën etc. was mij niet bekend gemaakt, dit zou ik later wel vernemen. De inboedel van mijn ouders werd verkocht. Sommige kleeren en sieraden, die vader en moeder zelve gedragen hadden, werden verdeeld en zoo brak dan eindelijk de groote dag aan van vertrek; nog binnen de „Schlausem” was alles afgehandeld en onder tranen vertrok ik uit Odessa met mijn Oom.
Een geheel ander leven wachtte mij, ik zou de landbouw leeren, waar ik niets voor voelde. Gelukkig mocht ik al mijn studieboeken behouden en had ik deze medegebracht in mijn nieuw tehuis, waar ik reeds den eersten dag het verschil merkte en voelde van wat ik in het ouderlijk huis genoten had. Mijn Oom, zonder zijn nagedachtenis te ontheiligen, was het contrast van mijn vader. Hij was lang niet zoo orthodox, was gierig, driftig, kortom een onaangenaam egoïstisch mensch. Zijn vrouw daarentegen een zachtaardige goedige lieve vrouw, evenals zijne dochter Rebecka, mijn nicht, die één jaar jonger was dan ik.
Mijn Oom had nog twee zoons, een stevige knaap van 17 jaar, die wel voor 20 kon doorgaan, een ruwe doch goedhartige echte boer en een zoon van 15 jaar, het evenbeeld van zijn vader.
Na de schjlausem zou ik beginnen op het land te werken; alhoewel ik met tegenzin aan den arbeid ging, beschouwde ik het als mijn plicht mijn Oom en zijn zoons in alles te gehoorzamen. Wanneer ik vrij was, studeerde ik of schreef brieven aan mijn broertjes en zusjes en aan Rebbe Rabinowitz.
Dit leven duurde zoowat een jaar, zonder dat ik ooit een Roebel van mijn oom ontving. In dien tijd had ik reeds zooveel van den landbouw geleerd, dat mijn oom besloot mij inpiaats van een zijner knechten te nemen en ontving ik als loon 2 Roebel per week (de ontslagen knecht had 10 Roebel verdiend) zoodoende verdiende mijn oom extra 8 Roebel aan mij. Van mijn verdiende geld bestelde ik studieboeken, stuurde cadeautjes met Roshaschjone en Chanoeka aan mijn broertjes en zusjes en spaarde ook nog een kleinigheid.
Hetgeen de volgende paar jaren gebeurde, is van weinig belang voor u geachte aanwezigen en ga ik verder, zes jaar later. Op een zekeren dag werd mijn oom dood naar huis gebracht, een van zijn paarden was op hol geslagen en had hem een doodelijken trap gegeven. Dit was voor mijn tante en haar kinderen een groote smart en alhoewel mijn oom zich nooit sympathiek voor mij betoond had, deelde ik in aller leed, speciaal in het leed van mijne nicht Rebecka, die in in ’t geheim mijne oprechte liefde verklaard had.
In al de jaren, dat ik te Berditsjev was, had ik door verhooging van salaris wat overgespaard en steeds gestudeerd en kende ik toen (behoudens het Russisch en het Hebreeuwsch) Fransch, Duitsch, Engelsch en Spaansch, vloeiend spreken en schrijven.
Toen ik 22 jaar was, solliciteerde ik naar de betrekking als beëedigd translateur voor een dagblad te Warschau. Ik moest een proef afleggen en als uitzondering op den regel viel de keuze op mij, den Jood, dit was nog nooit te voren geschied.
Ik moest dus naar Warschau vertrekken en ik vergeet u te vertellen, dat ik na den dood van mijn oom, mijn erfdeel (waarvan mijn oom al die jaren de rente had genoten) had opgeëischt. Door mijn betrekking als translateur en door mijn erfdeel viel het mij niet moeilijk, de toestemming te verkrijgen van mijne tante, tot een venloving met mijne nicht Rebecka.
Nadat ik 10 maanden te Warschau was geweest, huwde ik in stillen eenvoud met mijn nicht en deze plechtige dag staat mij nog duidelijk voor den geest. Mijne aangebeden vrouw stond ontroerd naast mij, toen het koor in „Boroeg Habo” aanhief en tranen van aandoening rolden mij langs de wangen, want ik herdacht in stilte mijne goede brave te vroeg gestorven ouders.
Ik was twee jaren getrouwd en mijn vrouw schonk mij het leven aan een dochter, die ik naar mijne moeder zaliger noemde en wel Rachel. Alhoewel ik in stilte verlangd had naar een zoon als eerstgeborene, zoo dankte ik God, dat hij mij op jeugdigen leeftijd het geluk beschoren had, Vader te zijn. Rachel geleek twee droppelen water op mijn beminde vrouw en groeide voorspoedig. Nog steeds was ik translateur voor de rubriek Buitenland bij „de Warschauer Presse” en maakte ik daar kennis met een sympathieken Hollander. Veel had ik over Holland gelezen, o.a. Czaar Peter, die in Holland de scheepsbouw geleerd had.
Van lieverlede leerde ik door den omgang met dien Hollander een weinig van de Hollandsche taal. Ik stelde hem voor, dat hij mij het Nederlandsch geheel zou leeren, dan zou ik hem in onze vrijen tijd het Hebreeuwsch leeren in ruil voor zijn taalkundige lessen. Beiden maakten wij goede vorderingen, hij in ’t Hebreeuwsch, ik in ’t Hollandsch totdat er een pogrom uitbrak, die mij noodzaakte met vrouw en kind te vluchten. Om u te beschrijven het lijden van allen, die slachtoffers der pogroms werden, neen, dat wil ik niet, dat was vreeselijk: met groote moeite gelukte het mij met vrouw en kind naar Krakau te vluchten.
Mijne geheele inboedel achterlatende, die een prooi der vlammen werd, door de menigte in brand gestoken, mijn geld op mijn borst en in mijn schoenen,. zoo vluchtten wij
In Krakau begon Ik met een school te stichten en gaf ik met behulp van eenige onderwijzers lessen. Zelve studeerde ik ook nog door, leerde Maleisch en leerde het Hollandsch verder; vandaar, het u nu duidelijk is, ik in uw taal tot u kan spreken. Zoo waren jaren verloopen en was onze dochter Rachel al 12 jaren. Jaren van huiselijk geluk beleefde ik, slechts een donkere wolk was er, na Rachel bleven wij kinderloos en was mijne illusie, een zoon en stamhouder te hebben, vervlogen.
Het gebeurde vaak als ik onverwachts thuis kwam, dat mijne vrouw afwezig was, of als zij thiuis was iets plotseling verborg en daarbij bloosde. In den beginne sloeg ik hier geen acht op, waar toen dit eenige weken duurde, kreeg ik argwaan. lets dat nooit in mij geweest was ontbond bij mij: Kwaaddenkendheid en jaloezie. Een paar dagen na dien kwam een kennis, die af en toe bij ons op bezoek was geweest, bij mij op kantoor in school en vertelde mij, dat mijne vrouw mij bedroog met een „goj”, ik wilde den man aanvliegen, doch hij zeide: „Blijf kalm Moritz en je lot gelaten, ik zal je bewijzen, dat ik de waarheid spreek, ’s middags als jij les geeft begeeft je vrouw zich bij dien goj in huis, ga morgen met mij mede, stel je verdekt op en je zult haar het huis zien in en uitgaan!”
Mijne jalouzie en kwaaddenkendheid werden ge- Jjlk een vlam met petroleum gedrenkt. Ik moest met eigen oogen zien. ’s Middags thuiskomende, gaf ik onder voorwendsel hoofdpijn te hebben, te kennen, dat ik naar bed wilde zonder eten, want het was mij onmogelijk aan één tafel met mijne vrouw te zitten, dan kon ik mij zeker niet beheerschen. Groote God mijn vrouw een echtbreekster, het kon niet waar ik hield mij slapende telkens wanneer mijn vrouw in de kamer kwam zien of ik iets noodig had. De uren kropen. Goddank, eindelijk was het dag, vroeger dan gewoonlijk stond ik op, legde tefillin, oorde „Adaun Ngaulom”, maar mijne gedachten waren absent en wat nog nooit gebeurd was, ik maakte fouten, was dit een vingerwijzing Gods?
Eindelijk was het ook ’s middags 2 uur geworden. Mijn kennis kwam mij van school halen en verdekt stelden wij ons achter een grooten boom op.
Hij wees mij het huis aan waar vo|gens hem mijn vrouw dagelijks kwam. Na tien minuten wachten, die mij tien jaren toeschenen, klopte mijn hart mij in de keel, droomde ik of waakte ik, daar zag ik Rebecka, mijne vrouw het bewuste huis binnengaan
Ik wist genoeg, die man had dus de waarheid gesproken. Ik spoedde mij naar huis en pakte het nodige in en wilde mij naar school begeven om niet meer onder één dak met die vrouw, die mij bedroog door te brengen, toen kwam zij thuis.”
„Je bent al vroeg thuis vandaag Moritz, had je weer hoofdpijn??” vroeg zij „of „Genoeg, bedriegster, laat me gaan echtbreekster” brulde ik, „ik weet alles, ik wensch niets meer met jou te doen te hebben, advokaat Mendelsohn zal onze zaken verder regelen, ik neem mijn intrek zoolang in school totdat…..”
„Maar man, hoor dan…..”
„Zwijg ellendige, of er gebeuren ongelukken, daar wij in gemeenschap gehuwd zijn, kan je jouw deel behouden, ik kom overmorgen terug om enkele zaken hier te halen, doch denk er om als ik hier ben verbied ik jou hier te zijn, het is heden Dinsdag, doch Donderdag om 11 uur ben ik hier en om 3 uur ben ik vertrokken, na dien tijd kan jij hier zijn, begrepen”. Meer zeide ik niet, ik hoorde slechts een snik en toen snelde ik mijn huis uit naar school, waar ik op mijn kantoorkamer ging, om deze tijdelijk als slaapkamer in te richten. Ach, God, wat ging er toen in mij om, wat zou hier het einde van zijn. Donderdag’s was ik om kwart over eert in mijn woning, ik pakte boeken in een koffer, doorzocht laden en kasten, doch vond niets verdachts; dit had de slechte vrouw zeker al verscheurd, zoo dacht ik. Totdat mijn oog viel op een portret, het portret waar mijn vrouw met mij en ons kind op stonden. Ik keek er na met tranen in de oogen, zou ik deze photo medenemen. Ik wist niet wat te doen, ik snikte en weende, plotseling hoor ik achter mij een zucht, ik schrik mij, keer mij om en wat zie ik, Rebecka, mijn vrouw staat achter mij. „Hoe heb jij het gewaagd, ondanks mijn uitdrukkelijk bevel, vóór den afgesproken tijd hier te zijn?” schreeuwde ik. „Ik ben niet te vroeg, het is al half vier” antwoordde Rebecka. „Je liegt, ziet de klok wijst pas 2 uur aan”, zeide ik weer. „Dan is de klok zeker blijven stilstaan”. „Neen, dit is niet zoo, hoort zij tikt. ” en toen wat was dat? Twee kinderarmen omhelsden mij, daar stond Rachel voor mij, mijn engel, mijn dochter, die zeide:
„Vadertje ik heb Dinsdag alles gehoord en ik wil niet, dat u weggaat, daarom heb ik vanmorgen de klok anderhalf uur teruggezet, moeder wist daar niets van. Wij kunnen u niet missen moeder heeft mij alles verteld, dat zij onschuldig is en dat alles door laster, zeker geschied is, vraag het haar zelf maar”. Even kwam de kwaaddenkende duivel weer in mijn binnenste, maar toen ik in de kalme, met tranen gevulde oogen van mijn vrouw blikte, vroeg ik: „En is het waar Rebecka, wat Rachel daar zeide?” En toen geachte aanwezigen brak mij het hart bij wat mijne vrouw, (die ik ondanks alles, wat ik te voren gehoord had, zielslief had) vertelde.
Onder snikken en zuchten vertelde ze mij, dat die zelfde kennis, die mij al het slechts van haar verteld had, ’t haar dikwijls op ongepaste wijze had lastig gemaakt en daar zij als fatsoenlijke vrouw nooit gehoor had gegeven aan zijn verleidende, vuige woorden, uit wraak mij had opgestookt. „Maar het huis waar ik je uit zag komen, Wat was dat dan?” vroeg ik. „Dit zal ik je bewijzen Moritz, 25 Adar is het je geboortedag en wilde ik je als verrassing een geschilderd portret schenken, vandaar, dat ik ’s middags in dit huis bij den schilder Nutkowitz moest poseeren”. Ik viel op de knieën voor haar neer en smeekte haar om vergeving, ik vertelde haar alles van mijn achterdocht, als zij bloosde enz. enz.
Toen zeide zij: „Ten bewijze, dat ik je vergeef, zie in mijn slaapkamer, wat daar achter de kast staat.” Ik liep er naar toe en het levensgroote geschilderde portret in gouden lijst stond daar. Ik omhelsde vrouw en kind, benschjte beiden en loofde Kodesj Borrege, wij waren op nieuw vereend, dank zij de scherpzinnigheid van onze lieveling Rachel.
Maar ons huiselijk geluk, onze wedervereeniging mocht niet lang duren; drie maanden na dit voorval werd Rachel, onze aangebeden dochter aangetast, door de destijds te Krakau heerschende Typhus. Dagen en nachten verpleegden mijne vrouw en ik haar, niets mocht baten, professoren en doctoren werden geraadpleegd, totdat op een zekeren middag onder het snikkend stamelen van „Schjemang Jisroeil”, ons kind stierf, ik kon niet verder, moest ik toen ook nog „Boroeg, Schjeim Kewoud” zeggen? Got o! Got! Wat werd ik gestraft. Evenals Jacob bij de doodstijding van Joseph, zich de kleeren van het lijf scheurde, zoo deed ook ik hetzelfde. Maar de beker van ellende en verdriet was nog niet geheel geledigd; mijn aangebeden vrouw was door verdriet en smarte dusdanig verzwakt, dat ook zij door de typheuse koortsen werd aangetast en vier dagen na den dood van onze engel, stierf ook zij.
Toen, toen was ik alleen, naar wat ik eerst zelve drie maanden te voren had, was thans door Gods hand geschied”. Bii dit gedeelte veegde Moritz Moskowitsch zich de oogen en wachtte enkele minuten alvorens verder te gaan. In de zaal waar ieders aandacht op Moritz Moskowitsch gevestigd was, hoonde men toch de meeste dames- in stilte snikken en zag men zelfs heeren een traan pinken, uit innig medelijden met hem, die in den waren zin des woords den naam van „Schlemiel” verdiende.
„Verontschuldig mij geacht auditorium, dat ik mij niet meer beheerschen kon, het is geen comedie, maar waarheid, wat kon mij zwaarder treffen, dan het verlies van vrouw en kind, al is het al ruim vier jaren geleden, nooit kan mijn smart meer gestild worden. Na den dood van hen, die mij zoo lief waren, besloot ik alles wat ik bezat te verkoopen, behalve het hoognoodige en eenig geld, schonk ik alles aan mijn arme geloofsgenoot ten in Rusland en in Polen, ik besloot de wereld rond te reizen en in iedere taal die ik spreken kan mijn levensgeschiedenis te verhalen.
Door tusscchenkomst van het Rabbinaat te Krakau, ontving ik een paspoort, mij toegang gevende tot alle landen en besloot ik overal waar ik avonden, zooals hier hedenavond gegeven, organiseer, de netto opbrengst af te staan voor mijne arme verdrukte rasgenooten, zoodat ik dus met mijn leed, hun leed eenigszins kan verzachten. Ik vroeg u hedenavond allen om als ik deze geschiedenis geëindigd heb, niet te applaudiseeren, maar wilt u mij vereeren, koopt dan zoo aanstonds mijn geschiedenis, die in boekformaat hier in de zaal verkrijgbaar is tegen 50 cent per stuk. De netto opbrengst van dezen avond komt geheel ten bate van de vereeniging „Hachnosas Ourechiem”. Ik heb gezegd.”
Onder plechtige stilte vertrok Moritz Moskowitsch van het tooneel. Door eenige jonge dames werden alle in voorraad zijnde boekjes verkocht De opbrengst was dien avond plus minus duizend gulden.
Lezers en Lezeressen. Ik veronderstel, dat velen uwer dezen avond niet hebben medegemaakt en dus niet hebben kunnen offeren voor het doel waarvoor Moritz Moskowitsch werkt. Ik breng, u tevens in herinnering de oproeping geplaatst in het Nieuw Israelietiseh Weekblad van 3 Maart 1922, door „Hachnosas Ourechiem” te Amsterdam en „Montefiore” te Roterdam. Beschouw u thans als aanwezigen van den voornoemden voordrachtavond en stuur aan beide vereen, een penningske, het was pasgeleden Poerim, betaal daarom uw Schjekel. Vele kleintjes maken één groote. Zeer zeker ben ik dan de dankbare tolk van „De Poolsche Schlemiel”.
Maart, 1922.
verder
Het gebouw voor den werkenden stand staat nu bekend als De Doelenzaal op de Kloveniersburgwal 87. Het gebouw werd in 1854 gebouwd.
bron:
Warrie, Alfred, De Poolsche Schlemiel of het leven van Moritz Moskowitsch in Nieuw Israëlietisch Weekblad, 24 maart 1922,
laatst bijgewerkt:
13 september 2019