De Lippmann Rosenthal bank heeft door de 2e Wereldoorlog een negatieve klank gekregen. De bezetter gebruikte de goede naam en richtte een tweede vestiging op in de Sarphatistraat. Deze vestiging was niet meer dan een roofbank, waar de Joodse bevolking van Amsterdam de bezittingen moest onderbrengen. De fondsen die hiermee werden opgebouwd werden gebruikt voor het Joodse onderwijs, de Duitse oorlogsmachinerie maar ook voor de bekostiging van de deportaties, kampen zoals Westerbork en het bloedgeld dat verraders van ondergedoken Joden ontvingen.
Voor de oorlog was de Lippmann Rosenthal bank een goed bekend staand bedrijf. Hoe was de geschiedenis van dit bedrijf?
George Rosenthal werd op 8 april 1828 in Hannover geboren. Zijn vader was Leezer Rosenthal, een bekend boekverzamelaar én Rabbijn en zijn moeder was Sophie Blumenthal. Zijn vader was als boekverzamelaar de grondlegger van de bibliotheca Rosenthaliana, tegenwoordig onderdeel van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.
George vertrok na een opleiding in het bankwezen bij zijn oom naar Amsterdam en werd daar commissionair in effecten. Op 1 maart 1859 richtte hij met Leo Lippmann (Luxemburg 1808 – Amsterdam 1883) de bank Lippmann Rosenthal op, die eerst op Nieuwe Herengracht 111 gevestigd was, tegenover het Wertheimpark. De bank verhuisde al spoedig naar een pand op Nieuwe Spiegelstraat 6-8, en George Rosenthal ging zelf wonen op Herengracht 500. In 1856 trouwde hij met Sophie May.
Naast bankier was hij ook de consul van Portugal, waarvoor hij in 1884 door de koning van Portugal tot baron werd verheven. Het echtpaar Rosenthal-May was zeer actief in de weldadigheid. Zijn vrouw liet het zusterhuis bouwen bij het Nieuw Israëlitisch Ziekenhuis op de Nieuwe Keizersgracht en ze liet de Sophie Rosenthal Bewaarschool bouwen aan de Uilenburgerstraat, George was oprichter van een Israëlitisch Krankzinnigengesticht in Apeldoorn, en zo hielpen ze de minder bedeelden met nog veel meer. George overleed op 10 september 1909. Hij werd in Hamburg gecremeerd en zijn as werd bijgezet op Zorgvlied. Sophie Rosenthal – May leefde tot 1921.
Het idee om dit bedrijf te gaan gebruiken als roofbank kwam doordat de nazi’s dachten dat de Joden hun waardevolle spullen sneller naar een goed bekend staande Joodse bank zouden brengen. Daarnaast konden op deze manier de gestolen aandelen op de aandelenmarkt zonder problemen te koop worden aangeboden.
De bezetter opende een kantoor in de Sarphatistraat. Er werden daar minstens 13.000 “stortingen” gedaan en de bank opende zelfs een kantoor in Westerbork, waar men nog kon storten voordat men verder gedeporteerd werd.
Na de oorlog werd bekend wat er precies gebeurd was. De nauwkeurig bijgehouden administratie van de bank bleek echter zoek, waardoor het moeilijk werd om de nabestaanden te restitueren. Deze administratie werd overigens teruggevonden in 1997.
Op de echte Lippmann Rosenthal bank, op de Nieuwe Spiegelstraat 6-8, werden in mei 1941 de twee Joodse eigenaars, Edgar Fuld en Robert May, gedwongen om de controle over te geven aan Alfred Flesche. Flesche was naast bestuurslid van de Rhodius-Koenigs Handelmaatschappij ook president van de Duitse Kamer van Koophandel in Nederland. Hij werd nu ook leidinggevende van de beroemde bank aan de Nieuwe Spiegelstraat.
Flesche was al sinds 8 juli 1940 “Verwalter” bij Lippmann, Rosenthal & Co, nadat hun enig kind, Ellen von Marx-May naar Engeland gevlucht was.
Ellen was de erfgename van Paul May en zijn vrouw Rosa Fuld. Zij hadden onder druk van de omstandigheden – Nederland had gecapituleerd – zelfmoord gepleegd op 15 mei 1940 (Paul May en zijn broer Robert waren bestuursleden van Lippmann, Rosenthal & Co., Nieuwe Spiegelstraat). Paul en Rosa woonden in Zeist op buitenplaats De Breul.
Ellen von Marx-May was met haar gezin een dag eerder naar Engeland gevlucht. De eigendommen van Paul May, in ieder geval het deel van Ellen von Marx-May, werd behandeld als “vijandelijk vermogen” omdat ze Nederland ontvlucht was. Dit was de reden waarom de bank al zo snel na het begin van de oorlog werd opgezadeld met een “Verwalter”.
Lippmann, Rosenthal & Co. was het eerste grote Joodse bedrijf dat onder een Verwalter werd geplaatst, al was het ten dele. Alfred Flesche had een goede naam als een onafhankelijk bankier en, zoals hij later getuigde, hij probeerde zijn goede bedoelingen te laten zien door het bedrijf dat hem was toevertrouwd zo goed mogelijk te leiden. De twee Joodse eigenaars, Fuld en May, bleven tot bijna het einde van de oorlog in de bank werken en zij overleefden de oorlog. Dit was voor een groot deel te danken aan de inspanningen van Flesche.
Lippmann, Rosenthal & Co. Sarphatistraat werd op 8 augustus 1941 geopend na verordening 148/1941 betreffende de “behandeling van het Joodse geldelijke vermogen”. Dit was de eerste verordening die het privévermogen van Joden trof en stond later bekend als “de eerste LiRo-verordening”.
Vanaf midden 1942 tot zomer 1943 was het aantal goederen dat bij de LiRobank werd afgegeven zo groot dat men aanvullende opslagruimte nodig had. Daarvoor werden de gebouwen van de Handwerkersvriendenkring (nu Kriterion in de Roetersstraat) en de Diamantbeurs op het Weesperplein gebruikt.
De gebouwen op de Roetersstraat werden op 1 mei 1942 gehuurd voor een periode van een jaar met het oog op de 2e LiRo-verordening. Daarvoor werd 6.500,– (€ 2900) betaald. Toen zelfs die opslagruimte niet voldoende bleek werden twee verdiepingen van de Diamantbeurs gehuurd voor de periode van 1 februari 1943 tot 31 oktober 1943. De huur voor deze verdiepingen bedroeg ƒ 14.000,– (€ 6200). Op 22 juli 1941 werd Flesche opgedragen om “organisatorische voorbereidingen te treffen voor de overname van Joods kapitaal”.
Een gebouw, behorende tot de Amsterdamse Bank op Sarphatistraat 47-55, werd gehuurd als een opslagruimte voor de buit. In de kelders van dit pand waren twee grote kluizen, waarvan een met safety-deposit boxes.
De nazi’s kwamen overeen om een huur van ƒ 35.000,– te betalen. Daarnaast kwam ze overeen om de verhuiskosten van de Amsterdamse Bank te betalen á ƒ 8.700,–. Ze betaalden ƒ 70.000,– voor de inventaris en ƒ 9.000,– voor kleine verbouwingen.
Deze aanloopkosten waren echter te verwaarlozen wanneer ze vergeleken worden met de honderden miljoenen die binnen kwamen als geld, kredieten, claims, aandelen en, later, als kunstvoorwerpen, diamanten, goud en platina op Sarphatistraat 47-55. Het was de bedoeling van Fischböck, de man die het hele Lippmann, Rosenthal & Co. idee had bedacht, dat de roofbank voor de buitenwereld een normaal bedrijf zou lijken. Dus er was een directie. Het leek vanzelfsprekend dat Alfred Flesche, de Verwalter van Lippmann, Rosenthal & Co. in de Nieuwe Spiegelstraat, aangesteld zou worden als hoofddirecteur.
Maar Flesche zelf wilde niets te maken hebben met de Sarphatistraat, hoewel hij dit nooit expliciet tegen zijn superieuren zei. Hij wilde en kon geen verantwoording dragen voor deze namaakbank. Hij wilde de Sarphatistraat en de Nieuwe Spiegelstraat strikt gescheiden houden. Dat is in ieder geval wat hij na de oorlog verklaarde en wat door een aantal getuigen uit die tijd wordt bevestigd en door een aantal wordt bestreden. Zijn houding zorgde in ieder geval voor weerstand bij Fischböck, die Lippmann, Rosenthal & Co. als een onverdeelde normale bank wilde presenteren. Ondanks het beeld dat Flesche probeerde op te houden dat hij als een goede bankdirecteur zorg wilde dragen voor -met name- de vestiging op de Nieuwe Spiegelstraat was de connectie tussen de twee banken intensiever dan Flesche suggereerde. Flesche vluchtte in 1944 na Dolle Dinsdag naar Duitsland, werd in 1949 berecht en veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf.
Vaak komt men in verhalen over de 2e Wereldoorlog dilemma’s tegen. Mensen maken keuzes en komen aan de goede of de foute kant van een scheidslijn terecht. Die scheidslijn is vervolgens zeer vaag.
Een voorbeeld is de directeur personeelszaken, Kurt Victor Karl Mulisch. Hij werd aangesteld door de nazi’s en collaboreerde met hen. Hij was in 1936 gescheiden van zijn Joodse vrouw Alice Schwarz en kon door zijn werk bij de Lirobank haar het leven redden en dat van zijn zoon, de schrijver Harry Mulisch. De ouders en grootouders van Alice verdwenen in de concentratiekampen. Kurt Mulisch werd na de oorlog veroordeeld wegens collaboratie. Hij werd drie jaar gevangen gezet in het Lloyd Hotel.
Het ‘filiaal’ op Sarphatistraat 47-55 huisvestte tot circa 2016 een kantoor van ABN-AMRO, nu heeft een hotel haar intrek genomen in het pand.
bron:
http://www.mercuryinretrograde.org; aangevuld met diverse andere bronnen
gepubliceerd:
24 april 2016
laatst bijgewerkt:
17 maart 2021