Jules Schelvis werd op 7 januari 1921 in Amsterdam geboren als zoon van diamantzager Jacob Schelvis (Amsterdam, 28 december 1893) en Esther Papegaaij (Amsterdam, 3 april 1889) op het Rapenburg 101. Jules had een oudere zus Milly (Amsterdam, 11 september 1919 – 2013).
Jules volgde na de middelbare school een opleiding tot drukker en werd in oktober 1941 ontslagen bij Drukkerij Lindenbaum vanwege zijn Joodse afkomst. Lindenbaum was een Joodse drukkerij, inmiddels onder een Verwalter gekomen en de Joodse medewerkers mochten er niet meer werken.
In mei 1943 was er een grote razzia in het centrum van Amsterdam en Jules, zijn vrouw Rachel Borzykowski (Amsterdam, en haar familie werden opgepakt en via Westerbork naar Sobibor gedeporteerd. Enkelen personen uit dit transport werden geselecteerd voor werk, waaronder Jules. Zijn vrouw en schoonfamilie werden na aankomst op 4 juni 1943 in de gaskamers van Sobibor vermoord.
Jules werd doorgestuurd naar het nabij gelegen Arbeitslager Dorohucza. Na dit kamp verbleef hij in Lublin (kamp Alter Flugplatz), Radom, Auschwitz en Vaihingen an der Enz. Daar werd hij in 1945 door de Fransen bevrijd. Terug in Amsterdam ging hij weer werken bij Lindenbaum, inmiddels niet meer in Joodse handen; later ging hij werken bij het Vrije Volk.
Hij sprak 30 jaar niet over zijn ervaringen. Pas na zijn pensionering begon hij te vertellen over de kampen, schreef boeken en was in 2009/2010 een van de Nebenklägers bij het proces tegen John Demjanjuk.
Jeugd in Amsterdam
De moeder van Jules woonde in haar jeugd op de Utrechtsedwarsstraat en verloor als kleuter al haar vader. Zij kwam toen in het meisjesweeshuis op het Rapenburg terecht.
Toen Jules vier jaar oud was konden zij zich permitteren om te vertrekken van het toen armoedige Rapenburg en gingen wonen in de Rivierenbuurt, in de Waverstraat. Maar drie jaar later ging het financieel slechter met het gezin, de huur kon niet meer opgebracht worden en ze verhuisden naar de goedkopere Retiefstraat in de Transvaalbuurt. Jules ging naar school op de Transvaalschool.
Oorlog
Bij het uitbreken van de oorlog woonde het gezin Schelvis in de Henriëtte Ronnerstraat. In het de eerste periode van de oorlog veranderde er nog niet veel, maar in januari 1941 kwamen er steeds meer anti-Joodse maatregelen. Toen moesten mensen die geheel of gedeeltelijk van Joodse afkomst waren zich registreren. Binnen enkele maanden wist de bezetter precies hoeveel Joden er in Nederland woonden. Rachel en Jules kenden elkaar inmiddels al enige tijd en, hoewel Rachel in Amsterdam was geboren, had ze niet de Nederlandse nationaliteit maar, zoals haar ouders, de Poolse. Eén van de eerste anti-Joodse maatregelen was dat niet-Nederlandse Joden uit niet-neutrale landen zich bij de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung op het Adema van Scheltemaplein moesten melden voor emigratie. Om dat te voorkomen besloten Rachel en Jules eerder dan gepland te trouwen, zodat Rachel de Nederlandse nationaliteit zou krijgen.
Ze trouwden op 18 december 1941 in de synagoge op de Rapenburgerstraat. Ze mochten bij de grootouders van Rachel in de Manegestraat 8hs inwonen.
Daar kwamen op een nacht twee mannen langs om ze op te halen en naar de toenmalige gevangenis in het Lloydhotel te brengen. Door een typefout in de oproep konden ze blijven. De volgende dag gingen Jules en Rachel op de vlucht en kwamen in de Ruyschstraat terecht, waar ze onderdoken. Na de overval op het Amsterdamse Bevolkingsregister (27 maart 1943) waanden ze zich veiliger en ze trokken in bij de ouders van Rachel.
Zij woonden op de Nieuwe Kerkstraat 103-3. Haar vader was David Borzykowski, geboren in Janow (Polen) op 13 februari 1892. Hij was getrouwd met Gitla Stroz, geboren in Czestochowa (Polen) op 18 april 1895. Zij hadden drie kinderen, Herman, geboren in Amsterdam op 30 oktober 1927, Chaja geboren op 6 augustus 1921 te Amsterdam en Rachel.
Op woensdag 26 mei 1943 werd de wijk rond de Nieuwe Kerkstraat voor een grote razzia afgezet. De Magere Brug werd opgehaald en met luidsprekers werd medegedeeld dat de Joodse bewoners opgehaald zouden worden. Langzaam maar zeker kwamen de nazi’s naar Nieuwe Kerkstraat 103 en toen ze daar aankwamen werden de Ausweise gevraagd. De familie had een Sper (daardoor zouden ze tot nader order niet op transport hoeven), maar daar werd geen rekening mee gehouden. Ze werden naar de hoek Nieuwe Kerkstraat / Weesperstraat gebracht, waar de viswinkel van Moos van Kleef was. Daarna liepen ze naar de Hoogduitse Synagoge aan het Jonas Daniël Meijerplein, waar ze geregistreerd werden. Aan het eind van de middag werden de geregistreerden met trams naar het terrein bij het Muiderpoortstation gebracht waar ze, na uren wachten, in een speciale trein werden gepropt. ‘s-Avonds kwamen ze in Westerbork aan. Het was laat, maar ze werden in Westerbork toch geregistreerd en toen deze urenlange procedure achter de rug was gaat men langs de ambtenaren van de door de nazi’s ingestelde roofbank Lippmann-Rosenthal waar de gevangenen gevisiteerd werden en kostbaarheden moesten worden afgegeven.
Het verblijf van Jules, zijn vrouw en haar familie in Westerbork duurde slechts zes dagen. Voor dinsdag 1 juni 1943 had Berlijn opgedragen dat er een transport van 3000 personen uit Nederland moest komen. Degenen die net in Westerbork waren aangekomen en daar nog geen connecties hadden waren gemakkelijk te deporteren. De namen – op alfabetische volgorde, werden afgeroepen en toen ze bij de B aankwamen bleek de gehele familie van Rachel mee te moeten. En bij de S aangekomen ook Jules en zijn vrouw. Ze berustten erin. Het was onbekend wat in het oosten wachtte, maar ze bleven in ieder geval wel samen. En wat zou er kunnen gebeuren? Men ging er toch werken en ze zijn toch nog jong….
Toen het transport, het 65e uit Westerbork, om half elf vertrok, zaten er 3006 gevangen in de trein – 1147 mannen, 1354 vrouwen en 505 kinderen. In Westerbork dacht men dat dit transport naar Auschwitz zou gaan. Het transport uit Westerbork kwam drie dagen later, op 4 juni 1943, aan in Sobibor rond 10 uur ‘s-ochtends. De vrouw van Jules en zijn schoonfamilie werden op die dag vermoord.
Sobibor
Bij de aankomst in Sobibor zag Jules de façade die door de nazi’s was gemaakt van het eerste deel van het kamp. Barakken met gordijnen voor de ramen. “Wat een vriendelijk kamp, hier houden we het wel uit“, dacht Jules; maar de Joden kregen geen barak, de Joden hoefden niet te slapen, want zij werden vrijwel allemaal op de dag van aankomst vergast en gecremeerd. In Sobibor gebeurde het zelden dat uit een transport mensen geselecteerd werden. Als er wel geselecteerd werd, was het voor het Sonderkommando. Het Sonderkommando was verantwoordelijk voor het werk rond de gaskamers, zoals het afvoeren van de lijken en controleren op kostbaarheden. Vaak werd het Sonderkommando na “gedane arbeid” vermoord.
Op 4 juni 1943, de dag van aankomst, werden 80 man geselecteerd, en Jules wilde daarbij. Hij vroeg in zijn beste Duits of hij zich bij die mannen mag voegen en de SS’er aan wie hij dat vroeg vond het goed. Hij was de 81ste! Hij leefde, de rest van het transport liep de dood tegemoet. Terwijl hij zag dat de gedeporteerden zich al moesten uitkleden ging Jules, samen met zijn beste vriend Leo de Vries, die ook in dit transport bleek te zitten (Leo de Vries werd op dezelfde dag als Jules in hetzelfde huis op het Rapenburg geboren) op weg naar het werkkamp Dorohucza. Op dat moment dacht Jules nog dat Rachel en haar familie in Sobibor bleven en hij haar elke avond terug zou zien.
Dorohucza
De treinreis naar Dorohucza duurde echter zo lang dat het hem duidelijk werd dat ze niet elke dag terug konden naar Sobibor. Tegen de avond stopte de trein in Trawniki en ze moesten zes kilometer lopen naar het kamp. Uiteindelijk kwamen ze in het kleine werkkamp terecht en daar was Nathan Peperwortel de Kapo en hij vertelde hen over dit kamp (Nathan werd op 20 april 1943 vanuit Westerbork naar Sobibor gedeporteerd en werd voor Dorohucza geselecteerd. Hij kwam in Dorohucza op 30 november 1943 om).
Nathan waarschuwde vooral voor het riviertje de Wieprz langs het kamp, drinken van dat water leidde zonder twijfel tot tyfus. Het kamp werd geleid door SS-Hauptscharführer Gottfried Schwarz, die in vernietigingskamp Belzec medeplichtig was aan de vergassing van 600.000 Poolse Joden.
Het kamp was verschrikkelijk. Het was vechten voor je leven, de kampleiding bestond uit gedegenereerde en uitgerangeerde SS’ers. Gevangenen stierven er doorgaans binnen vijf of zes weken. Het werk is zwaar, er moet turf gestoken worden.
Eén van de eerste dagen in Dorohucza vroeg Jules wat er met de achterblijvers in Sobibor was gebeurd. Toen werd hem duidelijk gemaakt dat iedereen vergast was. Jules kon het niet geloven. Maar in de tijd erna wordt het hem steeds duidelijker dat de nazi’s geen Jood in leven willen houden. Toch had hij hoop dat zijn vrouw, jong en sterk, geselecteerd was om ergens te werken.
Het werd Jules duidelijk dat hij weg moest uit dit kamp. Het regime, de ondervoeding, de levensverwachting van zes weken; in Dorohucza zal hij het niet overleven. Samen met Leo de Vries zet hij alles op alles en vroeg een onderhoud met de Kampcommandant aan. Hij vertelde dat ze goede drukkers zijn en of ze de drukkersgroep in Warschau konden gaan versterken. Dat werd goed gevonden, en samen met Jozef Wins mochten ze uit Dorohucza weg. Ze vertrokken snel daarna, kwamen echter niet in Warschau maar in Lublin terecht in een groot concentratiekamp dat Alter Flugplatz heet, schuin tegenover het grotere Majdanek.
Lublin
Ze waren niet in een drukkerij aangekomen, maar in een qua zwaarte bijna gelijk kamp als Dorohucza. Een gedeelte van het regime was nog zwaarder, zo werd er tot ‘s-avonds 9 uur gewerkt. Jules werd er al snel ingedeeld in de radio-fabriek, oude vliegtuighallen waar van Joden gestolen machines werden opgeslagen en opgepoetst. Als er iets niet goed ging bij het werk, al was het maar het laten vallen van een spijker, werd je er door de bewakers met zwepen afgeranseld.
Jules maakt er twee executies mee, een Poolse jongen en de 23-jarige Nederlander Jim Kleerekooper werden opgehangen omdat ze achter een barak in slaap waren gevallen (volgens ander bronnen hadden ze geprobeerd te ontsnappen) en bij het appel ontbraken.
Na twee weken Alter Flugplatz werd het kamp bezocht door Seifert, een van de leiders van een onderneming van de SS; er werd binnen de industriële activiteiten goed geld verdiend aan de gevangenen. Seifert had arbeidskrachten nodig. Jules werd samen met Leo de Vries en Jozef Wins geselecteerd in een groep van 100 mensen die gingen werken in een drukkerij in Radom.
Radom
Radom lag acht uur met de trein vanaf Lublin en telde in 1940 ca. 100.000 inwoners. Er was voor de oorlog een grote Joodse gemeenschap van 40.000 mensen, maar deze was al gedeporteerd toen Jules er aan kwam. Dat gold overigens voor de meeste Pools-Joodse gemeenschappen, de vernietigingskampen lagen immers dichtbij.
In Radom hield men ca. 3000 Joden achter om te werken voor de Duitse oorlogsindustrie. Vier straten werden in het centrum van de stad afgesloten door schuttingen en zo vormde men het getto van Radom. Bij aankomst in dit getto kon Jules dit nauwelijks geloven. Hoe kan Polen vol staan met vernietigingskampen en dit getto nog bestaan?
Binnen het getto werden de drie Nederlanders als een rariteit gezien. De vreemde taal, de verwondering over het feit dat de West-Europese Joden ook naar Polen werden gebracht om vermoord te worden en de verwondering over het feit dat de Nederlanders geen Jiddisch kenden.
Ze kregen een slaapplaats op de Brudna. Ze gingen voor het eerst in lange tijd zonder angst slapen en konden redelijk vrij door het getto lopen. In vergelijking met Dorohucza en Lublin was dit getto een onvoorstelbare luxe.
Na een week werd er medegedeeld dat de drukkerij aan de Stare Miasto zou komen, een plein in een buitenwijk. Het was zo’n 20 minuten lopen, onder begeleiding van Joodse politieagenten. Jules ging werken in de drukkerij en na een paar weken lukte het hem om een brief naar Nederland te sturen. Hij besloot niet te berichtten over het vergassen, bang voor de censuur, maar maakt wel duidelijk dat de familie uit elkaar is gevallen. De brief kwam ongeopend aan bij zijn gemengd gehuwde familieleden in Amsterdam. Op 8 november 1943 werd het getto van Radom opgeheven. De ouderen, kinderen en gebrekkigen werden in wagens gehesen en later, toen zij overigens al een uur gelopen had, werden zij in een bos doodgeschoten. De groep zelf ging naar Szkolna, een nieuw kamp.
Szkolna
In Szkolna was de sadistische en wrede Richard Rokita (1894 – 1976) de kampcommandant en hij liet iedereen die niet een taak had ombrengen. Door terreur wist hij zijn gezag te handhaven, zo liet hij een jongen naar het prikkeldraad rennen en deze werd doodgeschoten om de gevangenen duidelijk te maken dat er niet met hem te spotten viel. Jules werkte in dit kamp niet meer in de drukkerij maar kwam in de mandenvlechterij terecht.
In januari 1944 kwam er een nieuwe commandant, de SS-Obersturmführer Siegmann (1898 – 1969) en zijn eerste wapenfeit werd het laten kaalscheren van de gevangenen en ze streepjespakken geven. Het regime werd nog strenger. Na enige tijd veranderde het werk weer en moest Jules naar de wapenfabriek van Steyr-Daimler-Puch.
Medio juli 1944 kwam de geruchtenmachine op gang. Het kamp zou worden opgeheven, omdat de Sovjets vanuit het oosten het kamp naderden. Zo’n moment was gevaarlijk, je wist nooit wat de SS wilde doen. De gevangen doden – zodat er geen getuigen over waren – of evacueren omdat men de arbeidskrachten nog nodig had. Op een ochtendappèl kwam het bevel dat men te voet naar Lodz zou gaan, 150 km verder. Uiteindelijk vertrokken 3000 gevangenen op 26 juli 1944 uit Szkolna. Na vier dagen lopen kwamen ze niet in Lodz aan, maar in Tomaszow, 110 km ver. Onderweg waren de nodige gevangen omgekomen. De groep bleef hier zes dagen op het terrein van een kunstzijdefabriek. Op de ochtend van de zesde dag kwam er een trein het fabrieksterrein op en de groep moest hierin plaatsnemen. Ze reden langs Czestochowa, de plaats waar de familie van Rachel vandaan kwam en op 6 augustus 1944 stopte de trein op het station van Oswieçim – Auschwitz. Na een korte pauze ging de trein verder naar Auschwitz-Birkenau. Er volgt een selectie en wie naar “de goede” kant mocht, kon terug naar de wagons. Jules was daarbij, evenals Jozef en Leo. Tegen de avond vertrok de trein uit Birkenau.
Vaihingen an der Enz
De trein maakte een lange reis. Door Tsjecho-Slowakije en Oostenrijk naar het zuiden van Duitsland. Ze kwamen voorbij Dachau en wisten dat hier in 1933 al een concentratiekamp gebouwd was. Uiteindelijk kwamen ze, in de buurt van Stuttgart, in Vaihingen an der Enz aan – en Jules realiseert zich dat hij hier tussen mensen liep die de denkbeelden van Hitler zo huldigden dat hij in 1933 door democratische verkiezingen aan de macht kwam.
Het kamp lag op een paar kilometer van de stad in een kleine vallei. De hygiënische voorzieningen waren er primitief, maar beter dan in de Poolse kampen, en er was geen gaskamer. Vaihingen is een “dependance” van het kamp Natzweiler in de Elzas. Het werk in het kamp bestond uit het lossen van bouwmaterialen van gigantische omvang, waaronder zakken cement van 50 kg. De allerzwaksten deden het allerzwaarste werk – Vernichtung durch Arbeit.
Vlakbij was een steengroeve van 40 meter diep waar men een enorme fabriek bouwde die onder het aardoppervlak zou komen te liggen. Het bleek een Messerschmitt vliegtuigenfabriek te moeten worden. Ze kwamen in contact met een Nederlandse vrachtwagenchauffeur en deze man zorgde dagelijks voor wat eten.
Vanaf oktober 1944 kwamen er meer vliegtuigen van de geallieerden over en werd het luchtalarm vaker gegeven, begin november werd duidelijk dat het kamp te dicht bij de geallieerde linies kwam te liggen. Opeens deelde de kampleiding mede dat het kamp een Erholungslager zou worden – waar mensen op krachten konden komen. Het werd duidelijk dat de oorlog verloren ging worden en men voor de buitenwereld de schijn van een humaan gezicht wilde tonen. Het was inderdaad het plan van de nazi’s – maar dan alleen voor niet-Joodse gevangenen. In november besloot men een nieuw kamp te bouwen in het 15 km verderop liggende Unterriexingen, de Joodse gevangen uit Vaihingen moesten dit bouwen.
Unterriexingen
Dit was een klein kamp, waar alle voorzieningen ontbraken. Geen drinkwater – dat moest worden aangevoerd – geen sanitair. Het kamp stond onder het commando van Bruno Fedrowitz, van oorsprong een Roemeen, die uit Radom was meegekomen.
Vanwege de slechte omstandigheden was dit kamp een bron van besmettelijke ziekten. De gevangen liepen er door de modder en de stront, vrijwel iedereen had dysenterie.
Voor het werk moest men naar het vliegveld Gross-Sachsenheim, en om daar te komen moest de colonne door het dorp lopen – de Duitse burgers hebben ze voorbij zien gaan. Op het vliegveld moest men, in de stromende regen, graaf- en drainagewerkzaamheden uitvoeren. De gevangenen waren door en door koud en verkleumd, ‘s-Avonds, terug in het kamp, deed Jules alles uit in de hoop dat de kleding de volgende dag droog zou zijn en lag op zijn brits zonder stro of dekens. Deze dag ervoer hij als de zwaarste van alle dagen in de kampen. Binnen een paar dagen waren tientallen gevangenen aan longontsteking bezweken, het kamp was inderdaad opgezet met als doel “Vernichtung durch Arbeit”.
Er werd op drie plaatsen gewerkt, op het vliegveld, in de steengroeve en in onderaardse gangen – de Stollenbau. Leo en Jules zouden zo snel mogelijk proberen om daar ingedeeld te worden – het was de enige plaats die droog was. De omstandigheden in Unterriexingen waren uitzonderlijk slecht – het sterftecijfer schoot omhoog. Er was geen enkele hulp te verwachten vanuit het dorp – waar men dagelijks doorheen liep. Behalve één boer, die dagelijks een kistje appelen op zijn erf zette – duidelijk voor de colonne gevangenen die voorbij marcheerde.
Vlak voor kerst ’44 was er veel sneeuw gevallen in het dorp. De priester deed een beroep op de SS en de Joodse gevangenen, in schamele kledij, konden in het dorp sneeuw gaan ruimen om de weg vrij te maken voor de gelovigen die -zoals Schelvis schreef – de geboorte van een Joods kind gingen vieren.
Vanaf januari 1945 bleken de geallieerden al in Straatsburg te staan – 100 km van het kamp vandaan. Leo werd in deze periode steeds zwakker en had hongeroedeem. Jules moest worden opgenomen in de Krankenstube vanwege een ontstoken voet en daar hoorde hij, in maart 1945 – dat het kamp zou worden opgeheven. De onrust was groot, maar Leo, Joop en Jules zouden proberen om in Vaihingen terecht te komen. Als laatste transport gingen zij terug naar Vaihingen.
Vaihingen – 2
In Vaihingen was de situatie niet optimaal, maar drinkwater en douches waren er wel. De ontstoken voet genas snel. Jules werd ziekenverpleger en in de barak waar hij werkte stierven veel gevangenen – vijf tot acht per dag, de meesten aan tyfus.
Begin april moest opeens het hele kamp zich voor transport gereed maken, iedereen die nog kon lopen moest het kamp verlaten. Jules verzon een plan, want hij vertrouwde de bedoelingen van de nazi’s niet. Hij ging in een bed liggen in de ziekenbarak met zijn gezicht naar de muur. Hij hoort het bevel voor de afmars en de SS’ers vertrokken uit het kamp. Het regime in het kamp veranderde onmiddellijk en er bleken grote voorraden voedsel aanwezig te zijn – iets wat de gevangen nooit wisten. In deze laatste dagen kreeg Jules vlektyfus en op 8 april kwam er een Franse soldaat het kamp in en deelde mede dat men bevrijd is. De vlektyfus kon met de juiste medicijnen worden behandeld; wanneer de bevrijding nog langer op zich had laten wachten had Jules het niet overleefd. Twee dagen na de bevrijding woog Jules 45 kg. Op 20 juni begon zijn terugreis naar Nederland, op 29 juni kwam hij aan in Amsterdam.
Leo de Vries was van uitputting in Kochendorf gestorven, Joop Wins kwam Jules op de Weesperstraat tegen. Van de directe familie van Jules overleven zijn moeder en zus de oorlog, zijn vader kwam om in Oranienburg. Eenenveertig van zijn familieleden bleken vermoord.
Jules Schelvis overleed op 3 april 2016 in Amstelveen. Hij was in 1999 de oprichter van de Stichting Sobibor waarmee hij het verhaal van Sobibor op de kaart zette. Sobibor was tot ver na de oorlog in het collectieve geheugen in Nederland minder bekend dan Auschwitz. In 2020 werd zijn naam aangebracht op de brug van de Plantage Middenlaan bij het Alexanderplein.
bron:
Schelvis, Jules, Binnen de Poorten, isbn 978906707626;
wikipedia,
Spraakmakende Zaken,
zuidelijke wandelweg.nl (informatie over de razzia van 26 mei 1943) ,
stichting Sobibor,
gedenkstatte Vaihingen
stadsarchief Amsterdam, gezinskaart Jacob Schelvis
illustratie:
Julesschelvisbrug ©joodsamsterdam
gepubliceerd:
27 april 2016
laatst bijgewerkt op:
12 januari 2024